Malevich toonde zijn eerste Zwart vierkant in 1915, hetzelfde jaar waarin hij zijn suprematisme-manifest publiceerde. Daarin stelde hij dat hij het oneindige had veroverd, het oneindige dat zich liet zien in de vormloze kleurschakeringen van de lucht:
I have breached the blue lampshade of color limitations and have passed into the white beyond: follow me, comrade aviators, sail on into the depths—I have established the semaphores of suprematism. I have conquered the lining of the colored sky, I have plucked the colors, put them into the bag I have made, and tied it with a knot. Sail on! The white, free depths, eternity, is before you.[9]
Malevich had de perspectieflijnen van de westerse kunst gevolgd tot hun convergentiepunt – en ze daarna als afgedaan verklaard. ‘De crisis van de negentiende eeuw was de doodsstrijd,’ schrijft Spengler, ‘De faustische kunst sterft, evenals de apollinische en de Egyptische, evenals elke andere kunst, aan ouderdomszwakte, nadat ze haar innerlijke mogelijkheden heeft verwerkelijkt, nadat ze in de levensloop van haar cultuur haar bestemming heeft bereikt.’ Malevich’ Zwarte vierkant bevestigde wat overbleef: niets dan leegte.
Alle schilders hadden hun kwasten aan de wilgen moeten hangen. Maar Koch deed wat de Florentijnen in hun tijd probeerden: hij nam de gereedschappen van zijn tegenstanders over en integreerde die in zijn eigen contra-stijl. Vlakte in plaats van diepte, de dominantie van kleur boven vorm en narratief om emotie over te brengen; de ondermijning van de realiteit. Magisch realisme was een laatste vluchtheuvel om de ‘witte, vrije diepten’ van geesten als Malevich buiten de deur te houden – voor zolang het kon.
Alle schilders hadden hun kwasten aan de wilgen moeten hangen
Een hopeloze hoop. Koch zou Spengler hebben gelezen en begrepen dat de Renaissance stond voor een dappere maar verloren strijd. Toen hij zijn eigen strijd aanving, wist hij dat zijn lot allang vastlag. In de geschiedenis van Europese tuinen, zo schrijft Spengler, verslaat de ronde, afgesloten Renaissance-tuin de sterfelijkheid onder de voortdurende gloed van de Toscaanse middagzon. Niets is daarin terug te vinden van de tuinen van de Barok en de Rococo, die ons oog naar het oneindige leiden: richting de dood. Zoals het convergentiepunt van Malevich.
In 1938 schilderde Koch de tuin die behoorde bij de Florentijnse Villa Ruspoli, waar hij met zijn vrouw Heddy woonde. Overdadig zonlicht, cipressen overal – en in het midden van de tuin een geblinddoekt meisje met uitgestrekte armen. Dertig jaar later keert Koch (in Extase, 1968) terug naar dezelfde tuin. Die is inmiddels verwaarloosd en overwoekerd, de poort roestig. Een vrouw zit half uit het zicht, met haar hoofd naar achter, een been in kous opgeheven, en luistert naar een grammofoon.
Hoop, wanhoop en dan... onverschilligheid. Het oneindige krijgt vorm in geometrische abstracties, met Malevich in het Oosten en Rothko in het Westen, en met Pyke Koch klem tussen hen in, veroordeeld om een onmogelijke strijd te strijden. ‘Uiteindelijk,’ schrijft Spengler, ‘verslapt zelfs de kracht om iets anders te willen.’[10]