Cultuur (B1: H1-3, B2: H2 en 4)
Van Dale definieert cultuur als volgt: ‘het geheel van geestelijke verworvenheden van een land, volk enz.’ Spenglers gebruik van de term is specifieker en technischer. Cultuur is volgens Spengler een idee van een menselijke bestaansvorm en de belichaming van dit idee, ofwel de ‘som van haar verzinnelijkte, ruimtelijk en vatbaar geworden uitdrukking: daden en overtuigingen, religie en staat, kunsten en wetenschappen, volkeren en steden, economische en maatschappelijke vormen, talen, wetten, zeden en gewoonten, karakters, gelaatstrekken en klederdrachten’ (b1, 1.1). Het heeft volgens hem dan ook geen zin om te spreken over de mensheid of de menselijke cultuur, omdat er evenveel mensensoorten zijn als er culturen zijn. Ontdoet men zich van dit vooroordeel dan ontdekt men in de geschiedenis een aantal grote culturen die opkomen uit ‘een moederlijk landschap, waaraan elk van hen in de loop van haar bestaan is gebonden en die elk haar stof, het mensdom, haar eigen vorm opdrukt, die elk haar eigen idee, haar eigen hartstochten, haar eigen leven, willen, voelen, haar eigen dood heeft’ (b1, IN, 7). Spengler onderscheidt in De ondergang negen culturen: de westerse, antieke, Arabische, Egyptische, Indiase, Babylonische, Chinese, Russische en Mexicaanse cultuur. Naast eventuele natuurlijk-biologische voorwaarden, omvat de idee van een cultuur de a priori – dat wil zeggen noodzakelijk geldende – voorwaarden en grenzen voor alles wat er binnen die cultuur gedacht, ervaren en gedaan wordt. (NB: Omdat we volgens Spengler nooit onze cultuur kunnen ontstijgen, kunnen we echter niet bepalen wat er tot de ‘natuurlijke’ voorwaarden en wat er tot de culturele voorwaarden behoort.) Deze voorwaarden worden gevoeld en werken onbewust door in alle culturele uitdrukkingen van kunst, religie en moraal, maar ook wetenschap, wiskunde en natuurkunde zijn aan deze voorwaarden onderhevig. In plaats van over de ‘idee’ van een cultuur, spreekt Spengler ook wel over haar ziel, en de morfologisch verwantschap tussen culturele uitdrukkingen en het lot van een cultuur, dat de voltooiing en verwerkelijking van haar ziel of idee betreft.
Naast de idee van een menselijke bestaansvorm die specifiek is aan een individuele cultuur, onderscheidt Spengler ook de ‘oergestalte’ van culturen, ofwel ‘het vormideaal [dat] aan alle individuele culturen ten grondslag ligt’ (b1, 2.6). Spengler begrijpt culturen als ‘organismen’ die een gedeelde levensloop, ritme en periodieke structuur kennen. Net als planten zijn ze aan het landschap waarin ze ontstaan gebonden en in een vast omlijnde periode (duizend jaar) worden ze geboren, groeien op, bloeien, rijpen, verwelken en sterven. Hij spreekt ook wel over de kindertijd, jeugd, mannelijkheid en oude dag van culturen, over vroege en late fases van een cultuur of over de lente, zomer, herfst en winter ervan. Spengler spreekt ook over de habitus en stijl van culturen en doelt daarmee op de hogere vormen van menselijke expressie, zoals de kunst en de keuzes en afwijzingen van kunstgenres, bestuurssystemen, communicatiemiddelen, sociale omgangsvormen enzovoorts. Tot de habitus van een groep organismen behoort ook een bepaalde levensduur en een bepaald ontwikkelingstempo. De laatste fase waarin culturen aan het eind van hun duizendjarige levenspad overgaan, noemt Spengler civilisatie. Civilisatie behoort tegelijk wel en niet tot cultuur. Zij behoort er wel toe omdat iedere civilisatie aan dezelfde voorwaarden gebonden is als de cultuur waarbinnen zij ontstaat: ‘Iedere cultuur heeft haar eigen manier van uitdoven’. Zij behoort er niet toe omdat Spengler civilisatie ook als tegenbegrip van cultuur hanteert: civilisatie is de fase waarin de cultuur al haar innerlijke mogelijkheden verwerkelijkt heeft en daarmee richting verliest. De geciviliseerde mens ervaart niet meer de bezieling van de idee van de cultuur waarvan hij zich afwendt. De ‘strijd voor het voortbestaan van haar idee’ die de levende cultuur kenmerkt, verliest voor de civilisatie mens haar waarde.
Cultuur ontstaat vanuit wereldverlangen, wereldangst en het daaraan gekoppelde besef van de dood. Vanuit verlangen omdat cultuur de uitdrukking is van een ziel die haar mogelijkheden in het beeld van de haar omringende werkelijkheid probeert te verwerkelijken. Vanuit angst omdat deze verwerkelijking gepaard gaat met de angst de eigen mogelijkheden uitgeput te hebben en de behoefte deze omringende werkelijkheid van vreemdheid te structureren en van betekenis te voorzien. Hierin speelt ook de ontwikkeling van de woordtalen een belangrijke rol. Het zich behoeden van de mens voor de eigen dood, maar ook het bewaren van de structuur die hem overgeleverd is van voorouders en andere ‘doden’, ligt volgens Spengler ten grondslag aan cultuur.
In band II werkt Spengler uit hoe de organische ontwikkeling van de stad en de standen bepalend zijn voor de innerlijke ontwikkeling van een hoge cultuur. Een hoge cultuur ontstaat vanuit het platteland en het dorp, begint haar bloeiperiode met de opkomst van steden, bereikt haar hoogtepunt met de hoofdstad en gaat ten onder in de wereldstad. Parralel aan deze ontwikkeling verheffen in de beginperiode van een cultuur de oerstanden adel en priesterschap zich boven de boerenstand, komt in de late periode van een cultuur de burgerij op als stand tegenover de eerdere drie, en gaat uiteindelijk ten tijde van civilisatie iedereen over tot het fellahdom. In de bloeiperiode van culturen is politiek doorslaggevend en economie op de achtergrond, ten tijde van civilisatie is het andersom, totdat in de vorm van een cesarisch individu de politieke wil tot macht het weer wint van het geld.
Spenglers duiding van de wereldgeschiedenis steunt sterk op zijn begrip van cultuur. Het is op die basis dat hij de negen grote culturen kan onderscheiden en met elkaar contrasteren, hun levensloop kan beschrijven, de stadia daarin typeren en zijn diagnose van de westerse cultuur kan opstellen. Door zijn onderscheid tussen de idee van een cultuur en haar uitdrukkingen, kan Spengler alle culturele uitdrukkingen als symbolen opvatten: zaken die symbool staan voor de achterliggende culturele idee. Alle historische vragen over de betekenis van een gebeurtenis en waarom die juist op dat moment op die plek plaatsvond worden door Spengler beantwoordt door ze aan de idee van de cultuur waarbinnen ze te relateren: dat is het uitgangspunt van zijn fysionomie.