In dit hoofdstuk behandelt Spengler de kunsten. Hij verbindt kunst met de levensloop van de cultuur waartoe ze behoort, contrasteert de faustische en apollinische kunsten en beschrijft het sterven van kunst ten tijde van civilisatie.
Het wereldgevoel van de hogere mens komt bij uitstek tot uitdrukking in de kunsten, waartoe ook de muziek behoort. Kunst is net als cultuur een op zichzelf staand organisme en kent fasen van opkomst, bloei en verval. ‘Eeuwige kunstgenres’ bestaan volgens Spengler niet: elke kunst is een levenseenheid die eenmalig bestaat en nooit wederkeert.
Kunst moet begrepen worden vanuit het oersymbool van haar cultuur: haar beleving van de ruimte. Spengler richt zich voornamelijk op de tegenstelling tussen de apollinische en faustische cultuur. Het oersymbool van de antieke kunst is het naakte, afgeronde lichaam. Antieke kunst drukt zich het sterkst uit in de beeldhouwkunst, maar blijft in haar ontwikkeling ruimteloos. Het oersymbool van de faustische kunst is het strevende ‘ik’ in de oneindige ruimte. Zo ziet Spengler dat het menselijk vormideaal van de westerlingen in het portret tot uiting komt, en niet in het beeldhouwwerk zoals bij de antieken.
Ook in de verschillen op het gebied van compositie en kleurgebruik herkent Spengler de verschillende oersymbolen van beide culturen. Faustische kunst is vooral olieverfschilderkunst en kamermuziek. Symbolen als de horizon en wolken horen bij de faustische dieptedrang. Instrumentale muziek overschrijdt de grenzen van het zintuiglijke en drukt daarmee het faustische levensgevoel uit. Tevens geeft deze muziek vorm aan de faustische schilderkunst. Spengler spreekt bijvoorbeeld in muzikale termen over de olieverfschilderkunst. In de kamermuziek bereikt de faustische kunst haar hoogtepunt.
Omdat iedere kunst uniek is, kan de renaissance geen wedergeboorte van de antieke kunst zijn. De renaissance moet eerder begrepen worden als een pure tegenbeweging op de faustische dieptedrang. De renaissance is een droom van de faustische ziel waarmee ze probeerde te ontsnappen aan de verte en zwaarte van de gotiek. Zo herkent Spengler in de vormenstrijd tussen het fresco en de olieverfschilderkunst een worsteling tussen de antieke ziel van de renaissance en de faustische ziel van het westen. Vooral Leonardo, Rafaël en Michelangelo (volgens Spengler ‘de drie groten’ van de renaissance) geven in hun kunst uitdrukking aan die worsteling. Zij hebben de wens om antiek te zijn, maar ze falen erin de statische antieke kunst te doen herleven. Hun faustische levensgevoel maakt die wens tot een onmogelijke opgave. De westerse ziel die afdwaalde naar het antieke keert daarom in deze drie meesters terug naar haar faustische uitgangspunt.
Het impressionisme was de faustische kunstopvatting bij uitstek. Ze vat het typerende van de faustische kunstopvatting samen en probeert zo dicht mogelijk bij de muziek te komen. Het impressionisme overstijgt optische grenzen en probeert met een paar streken een inhoudelijk onuitputtelijk beeld te creëren. Zo toont het impressionisme de wereld van de oneindige ruimte. Ze is de omvattende uitdrukking van het faustische wereldgevoel en kenmerkt de bloeitijd van de westerse kunst.
Nadat de kunst haar hoogtepunt heeft bereikt (in respectievelijk de antieke beeldhouwkunst en de westerse kamermuziek) wordt ze civilisatie en is ze slechts nog aan verval onderhevig. De overgang van cultuur naar civilisatie herkent Spengler in het braakland tussen het impressionisme uit de zeventiende eeuw en het impressionisme uit de negentiende eeuw. Daarna is er voor de kunstenaar geen innerlijk noodzakelijke taak meer en vervalt de kunst in kunstnijverheid. Uit de duizenden actieve kunstenaars staan geen ‘groten’ meer op. In plaats van de grote stijl gaan modes heersen.