Spengler verruilt in dit hoofdstuk het gangbare Engelse perspectief op de economie voor een Duitse en fysionomische benadering. De Engelse economieopvatting is gebaseerd op de machine-industrie en is specifiek laat-faustisch, terwijl het zich presenteert als de economie. Volgens Spengler en de fysionomische benadering is economie echter net als politiek een kant van het leven. Economie is intrinsiek verbonden met één cultuur in een specifiek ontwikkelingsstadium en is daarom geen zelfstandig gebied dat systematisch uitgedacht kan worden. Het is uitdrukking van een zielenleven en niet (louter) van materiële noden en prikkels.
Economie behoort net als politiek tot de raciale kant van het leven. Ze berusten beide op gegroeide zeden en gewoonten, niet op bewuste, causale of morele principes. Het verschil is echter dat economie het leven betreft voor zover het zich in stand wil houden en politiek voor zover het zich wil doen gelden. Deze manieren van bestaan overlappen, ondersteunen of bestrijden elkaar, maar de politieke komt steeds op de eerste plaats. De economie vormt slechts de basis voor elk zinvol bestaan. Hoe hoger de mens historisch reikt, des te verder steekt zijn politieke en religieuze wil wat symbolische diepgang en uitdrukkingskracht betreft uit boven het economische en materiële leven.
In de vroege economie werkt nog het plantaardige verbonden-zijn met het natuurproces door. Boven deze verbondenheid verheft zich het economisch denken dat de grond bewerkt, het vee temt, de dingen omvormt, veredelt en talloze manieren verzint om de levensstandaard te verhogen. Met het aanbreken van elke vroege cultuurperiode begint het economische leven vaste vorm aan te nemen. In dit beginstadium hebben het politieke leven en de religieuze beleving een vaste plaats en richting, terwijl in de diepte het economische leven zijn onbewuste gang gaat. Wat tegen het dorp, de burcht en het klooster afsteekt is dan nog geen stad maar een markt, niets dan een trefpunt van boerenbelangen. In deze boereneconomie produceert en verbruikt men goederen die verbonden zijn met degene die hen geproduceerd heeft (de boer spreek over ‘zijn’ koe). Goederen worden door het leven op hun waarde geschat, volgens een glijdende, gevoelde schaal die is afgestemd op het ogenblik. Er bestaat nog geen abstract waardebegrip of algemene standaard waaraan de rest wordt afgemeten: ook goud en munten zijn niets dan goederen.
Met de groei van de stad nemen geld en geest uiteindelijk de leiding over van de adellijke en priesterlijke oerstanden. Het economische leven vermengt zich met de politiek en wetenschappelijke kennis verdringt het religieuze weten. Nu heerst het denken van de handelaar die als ‘derde’ tussen producent en gebruiker verschijnt. In dit denken worden goederen waren, wordt ruil omzet en de nadruk komt te liggen op het geld. Voor de echte stedeling bestaat er alleen een abstracte, getalsmatige geldwaarde. Deze waarde kan bijvoorbeeld in de toevallige, concrete gedaante van een koe tot uitdrukking komen, maar is altijd om te zetten in een bankbiljet. Met deze economische ontwikkeling dringt een geldstroom de goederenstroom binnen, vergeestelijkt haar en beheerst haar. Ten tijde van civilisaties en met de wereldstad komt het fenomeen wereldeconomie op en zorgt ervoor dat geld en leven aan elkaar gelijk worden gesteld. In de geciviliseerde wereldstad is geld de vorm van geestelijke energie waarin de heerserswil en het politieke, sociale, technische en theoretische vormgevende vermogen geconcentreerd worden.
Elke cultuur heeft haar eigen geldsymbool dat overeenkomt met de wiskundige symbolen van die cultuur. Ter illustratie bespreekt Spengler de antieke munt en het faustische krediet. De antieke munt is specifiek antiek omdat het een lichamelijke grootheid is, en kapitaal bestaat uit een beweeglijke voorraad contanten. Een tweede geldkoers uit de antieke tijd is die van de ‘slaaf’, die eveneens als kapitaal en lichamelijke grootheid werd verhandeld en waarmee gepronkt werd. In de faustische cultuur is geld daarentegen een functie, waarvan de waarde bestaat in de werking, de kracht die het op het bestaan uitoefent. Men koopt op basis van kredieten en daarmee in samenhang wordt het fenomeen van de dubbele boekhouding ontwikkeld. In tegenstelling tot het concrete antieke kapitaal is het faustische kapitaal dus een abstract, onpersoonlijk en onlichamelijk krachtenveld dat de hele wereld omspant.
Via een bespreking van techniek en de faustische machine, behandelt Spengler vervolgens de huidige status van de westerse economie. Techniek is even oud als het vrij in de ruimte beweeglijke, microkosmische leven zelf. Het dier heeft al bewegingstechniek voor het aftasten en vast-stellen van de directe omgeving. Pas met het hogere leven gaat dit vast-stellen van de leefwereld over in vast-maken, het opzettelijk veranderen van de natuur. Het vast-maken berust niet op ervaring, maar is afhankelijk van theorie De instinctieve oerervaring verandert dus in een oerweten, waarvan men zich duidelijk bewust is. Uit het systeem van kentekens, namen en getallen ontstaat een theorie, een beeld dat loskomt van de alledaagse, aftastende techniek. In late stadia van civilisatie heerst dit theoretische beeld als een tiran over de wereld van de feiten.
Techniek krijgt in iedere cultuur een verschillende betekenis. Specifiek faustisch is de combinatie van inzicht met exploitatie, die maakt dat theorie meteen wordt ingezet voor de beheersing van de natuur. Met de uitvinding van de stoommachine verandert het beeld van de economie en het landschap fundamenteel. Tot dan toe had de natuur diensten bewezen, nu wordt ze als slavin volledig onder het juk gebracht van de mens. Uiteindelijk wordt de faustische mens volgens Spengler zelf slaaf van zijn schepping. De vermenigvuldigde kracht van de machine vraagt steeds meer mensen en leidt het leven in een baan waar geen stilstand meer bestaat. De economische wereld van de machine-industrie dwingt de ondernemer zowel als de fabrieksarbeider tot gehoorzaamheid. Het bestaan van deze industrie hangt uiteindelijk af van degenen die de techniek beheersen en haar steeds verder ontwikkelen: de ingenieurs. De machine-industrie houdt slechts zolang stand als de knapste koppen tot dit beroep aangetrokken blijven.
Ook de techniek ontsnapt niet aan het gelddenken. Omdat geld een vorm van denken is, zal dit denken uitdoven zodra de economische wereld tot haar einde is doordacht. Daarmee breekt het einde aan van het succesverhaal van het geld en begint de laatste strijd, die tussen geld en bloed. Uiteindelijk, zo voorspelt Spengler, zal het gelddenken en de daarmee verbonden democratie het afleggen tegen het bloed. Dit is volgens Spengler het geval omdat het in de geschiedenis altijd en alleen gaat om het leven, het ras en de triomf van de wil tot macht, niet om waarheden, uitvindingen of geld. Voor ons nadert het cesarisme.