In de mens zijn alle zintuigen ondergeschikt gemaakt aan die van het oog. Leven betekent voor de mens leven in een rondom gesloten lichtwereld. Het lichaam beweegt zich in de zichtbare ruimte en het ‘ik’ is een lichtcentrum van waaruit de diepte en verte ten opzichte van de buitenwereld wordt beleefd. Deze op licht en zicht gebaseerde wereld wakkert een specifiek angstgevoel aan, namelijk de angst voor het onzichtbare. Deze angst is typerend voor menselijke religiositeit: godheden zijn vermoede, voorgestelde, in de geest geschouwde lichtwerkelijkheden. De onzichtbare god is de hoogste uitdrukking van menselijke transcendentie: hemel is waar de lichtwereld ophoudt. Door de heerschappij van het oog is volgens Spengler het menselijk denken in wezen oog-denken. Denken ontstaat met de woordtaal, die onzichtbare dingen benoemt, en met de woordtaal wordt begrijpen losgekoppeld van gewaarworden. Wij kunnen theoretiseren en over begrippen denken. Deze nieuwe bezigheid is niet meer praktisch op de zintuiglijke wereld gericht, maar wil het wezen van de dingen voorbij hun zintuiglijkheid en concreetheid doorgronden. Het theoretische wakker-zijn begrijpt zichzelf niet meer in dienst van het bestaan, en probeert het bestaan juist aan hem dienstbaar te maken. Niettemin blijft het bestaan uiteindelijk regeren over het wakker-zijn.