De mens is in al zijn doen en laten dubbel: hij wordt gekenmerkt door zowel wakker-zijn als bestaan, ofwel door denken én leven. Het denken zal de positie die het in het leven inneemt steeds verkeerd en veel te hoog inschatten. Denkers gaan ervan uit dat het onderkoelde abstracte denken dé manier is om bij de ‘laatste dingen’ te komen. Zij formuleren waarheden, begrippen en definities die het concrete, veranderlijke en vergankelijke leven overstijgen. Dat de mens denkt betekent echter niet dat zijn leven uit denken bestaat. Tegenover de geconstrueerde, abstracte en onveranderlijke waarheden van het denken staan concrete feiten, die juist de veranderlijke en eenmalige wereld betreffen waarvan ook het wakker-zijn afhankelijk is. De behoefte aan waarheid stamt uit de angst voor de dood, maar ook de waarheden zelf zijn uiteindelijk enkel historische feiten die historisch relatief en vergankelijk zijn. De enige verlossing van deze angst is het geloof in de juistheid van het antwoord dat de mens geeft. Maar dit is nooit meer dan geloof. Ook binnen het denken zelf maakt Spengler een onderscheid tussen iets kosmisch en iets microkosmisch, namelijk tussen de rede en het verstand. De rede roept ideeën in het leven, het verstand ontdekt waarheden; waarheden zijn levenloos en kunnen meegedeeld worden, ideeën horen bij het levende ‘zelf’ dat ze verzint en kunnen alleen meegevoeld worden. Het wezen van de rede is schepping, het wezen van het verstand daarentegen kritiek. Verstandsdenken heeft als object van kritiek altijd het religieuze wereldbeeld waaruit het zelf ontstaat.