De mens vormt zich een beeld van de hem omringende wereld. Overeenkomstig het onderscheid tussen bestaan en wakker-zijn, levende mensen en denkende mensen, bezielde en geformeerde gemeenschappen, bestaan er twee wereldbeelden: de wereld als geschiedenis en de wereld als natuur. In het ene geval geeft men zich over aan de nooit terugkerende feiten, in het andere geval wil men waarheden onderbrengen in een onveranderlijk systeem. De historische instelling begint in de kinderjaren (en bij de oermensheid) en betreft het leven van de familie, het huis, de straat en de stam. Het gaat om het leven zelf, het schouwspel van geboorte en dood, ziekte en ouderdom, geschiedenis van krijgshaften en seksuele hartstochten, lotgevallen van naasten, enzovoort. De hoogste variant hiervan betreft de wereldgeschiedenis. De natuurlijke instelling ontstaat uit de bescheiden techniek van alledag. Deze instelling is gericht op het vaststellen van het onveranderlijke. Door te spelen leert het kind al voorwerpen en hun grenzen vaststellen. Ook levende dingen worden vanuit deze instelling benaderd als waren ze dood, en op hun mechanismen onderzocht. Wat de grenzen van dergelijk onderzoek overstijgt noemt men god. Deze instelling vormt de basis voor technische en theoretische kennis.