Spengler beklaagt zich over de dominantie van darwinistische (en lyellaanse) theorieën in zijn tijd. Deze causale theorieën koppelen de aarde los van de kosmos en erkennen slechts wetenschappelijk bereikbare en mechanische doeloorzaken: wat ze niet kunnen kennen bestaat volgens hen niet. Fysionomen daarentegen zijn sceptisch over elk soort causaal denken. Zij willen de dingen zelf laten spreken en het lot dat hun beschoren is aanvoelen. Volgens de darwinistische theorie zouden er slechts evolutionaire overgangen bestaan en geen duidelijke grenzen en soorten. Onderzoek toont volgens Spengler echter juist het bestaan aan van plotseling ontstane en direct in hun definitieve gedaante opkomende vormen. Bovendien is er sprake van een toenemende rijkdom aan vormen in plaats van een homogenisering tot één vorm, wat volgens Spengler het logische gevolg van de evolutietheorie zou moeten zijn. De soortelijke vervolmaking van vormen is niet doeloorzakelijk gericht, maar lotsmatig. Het is het lot dat het leven in het algemeen, elk afzonderlijk type, elk geslacht en elke soort deed ontstaan. Spengler spreekt van een energie en levensduur van deze vormen. In de geschiedenis van de mens is ook geen doelmatige ontwikkeling zichtbaar en het hoe, waarom en vanwaar van de mutatie die de mens in het leven bracht blijft een ondoorgrondelijk geheim. De oorsprong van de aarde, de oorsprong van het leven, de oorsprong van het vrij beweeglijke dier zijn geheimen die we als zodanig voor lief moeten nemen.