Het fysionomische geschiedenisbeeld dwingt ons aan te nemen dat er feiten bestaan van de eerste orde, met grote gevolgen, waar wij in wetenschappelijke zin niets van zullen weten. De vroeg-Chinese en Mexicaanse cultuur beïnvloeden ons niet in een oorzakelijk verband maar kunnen ons wel leren over algemene menselijke noodzakelijkheden. Ook het onbekende moet ruimte krijgen in geschiedenisopvattingen. Spengler maakt een onderscheid tussen zoölogische gebeurtenissen (hij vergelijkt het gevecht tussen twee negerstammen in Soedan met een gevecht tussen twee mierenvolken) en historische gebeurtenissen die van betekenis zijn omdat ze bij een cultuur horen. Voorafgaand aan een hoge cultuur is de mens ahistorisch en zoölogisch, maar ook na afloop van een cultuur, zodra een civilisatie haar volle en definitieve gestalte heeft aangenomen. Wat wij in de Egyptische civilisatie vanaf Setie I en in de Chinese, Indiase en Arabische civilisatie vandaag de dag voor ons zien, is opnieuw het zoölogische komen en gaan van het primitieve tijdperk, ook al gaat dat onder het mom van nog zulke vergeestelijkte religieuze, filosofische en vooral politieke vormen. Waar eerst in tien jaar een cultuur in een hele nieuwe fase kon komen, gebeurt er nu honderden jaren lang niets fundamenteels. Deze culturen hebben geen ziel meer en kunnen hoogstens in de geschiedenis van een vreemde cultuur de betekenis krijgen van een object, waarbij de betekenis van deze relatie uitsluitend door de vreemde cultuur wordt bepaald.