De overgeleverde antieke wetboeken zijn allemaal laatantiek en niet omwille van zichzelf of de toekomst opgesteld, maar om politieke machtskwesties te beslechten. In het algemeen geldt voor elk recht dat het geabstraheerde vormen van het onderliggende wereldbeeld zijn. Daarom bevatten wetboeken sowieso een politiek-economische tendens die afhangt van wat de maatschappelijke klasse die de feitelijke macht heeft praktisch wil. Het strookte bijvoorbeeld met de politieke uitbreiding van de Romeinse macht dat het stadsrecht van de stedelijke praetor wat betreft zijn jurisdictie een stapje terug moest doen om ruimte te maken voor het volksrecht van de praetor peregrinus. Wanneer het edictum perpetuum 130 na Christus een definitieve vorm geeft aan de rechtsnormen en verdere verandering verbiedt, betekent dat het einde van de antieke rechtsvorming in het algemeen. Het is een verstening van het ambtsrecht en een duidelijk teken van late civilisatie.
Met het hellenisme begint de antieke rechtswetenschap, het systematisch begrijpen van het recht dat men toepast. Typisch voor deze rechtswetenschap is dat gevallen en de indeling ervan behandeld worden, maar dat de analyse van een fundamenteel begrip nooit voorkomt. Het antieke recht is een recht van lichamen en vertoont overeenkomsten met de euclidische wis- en natuurkunde van die tijd: een beeld van lichamen, van positionele relaties tussen die lichamen en van de manier waarop ze, net als bij de atomen van Democritus, door stoot en tegenstoot op elkaar inwerken.