Bij Constantijn vond een grote verandering plaats. Hij heeft de christelijke voor de syncretische geloofsgemeenschap in de plaats gesteld, en zo de christelijke natie gesticht. Vanaf hem wordt het Romeinse recht ongemerkt het recht van de gelovige christenen. Daarmee is een heel nieuw recht in een oude vorm ontstaan. De grens tussen het eigene en het vreemde liep in de apollinische cultuur telkens tussen twee steden, in de magische cultuur telkens tussen twee geloofsgemeenschappen. De christelijke doop treedt in de plaats van het verkrijgen van Romeins burgerrecht. Daarmee ontstaat een groep vroeg-Arabische rechtsbeginselen, waarin even strikt onderscheid wordt gemaakt naar religies als in de groep antieke rechtsbeginselen naar stadstaten. Spengler wijst op een probleem in de geschiedbeschrijving van het Romeinse recht, dat zich eenzijdig op het latijn geschreven recht heeft gericht. Waar romanisten in de latere ontwikkelingen van het Romeinse recht een verval van het rechtswezen zien, omdat juridische teksten werden geciteerd zoals men de Bijbel citeerde, is vanuit de Arabische wereld juist sprake van een toe-eigening van een vreemd element in een nieuwe vorm.