Er zijn dus drie rechtsgeschiedenissen. Twee van deze geschiedenissen zijn voltooid, wij staan midden in de derde. Door onze rechtsgeschiedenis loopt als een rode draad de strijd tussen boek en leven. Het westerse boek is geen orakel en tovertekst met een magisch geheime betekenis, maar een stuk opgeslagen geschiedenis. Het is compact verleden dat toekomst worden wil via de lezers in wie de inhoud ervan leeft. De faustische mens wil niet zoals de antieke zijn leven als iets in zich beslotens voltooien maar een leven voortzetten dat ver voor hem is begonnen en lang na hem ten einde loopt. Geestelijk wil hij bij het oude Israël horen, werelds gezien bij het oude Rome. Overal waar nog geschriften uit de oudheid voorhanden zijn komt een ‘receptie’ op gang, die eigenlijk een langzame en onwillige bevrijding van die geschriften vormt. Daarmee wordt een historisch aangelegd mens slaaf van begrippen, omdat zijn eigen levensgevoel door het aanknopen bij een vreemde taal gehinderd wordt een onbevangen eigen taal te ontwikkelen. De westerse jurist is filoloog geworden en losgezongen van de faustische praktijk. De faustische wil tot duurzaamheid verlangt naar een boek dat van nu af aan voor altijd geldt, een systeem dat op elk mogelijk geval moet anticiperen. Dit boek, een geleerd werk, creëerde noodzakelijkerwijs een geleerde stand van juristen en rechtskundigen. Er ontstaat een onvermijdelijke strijd tussen de gangbare zeden en gewoonten van het praktische leven en de stand van de wetenschap. Met een rechtstheoretische doordenking van de fundamentele waarden van ons werkelijke leven is nog niet eens een begin gemaakt. Dit is een taak die aan het Duitse denken van de toekomst is voorbehouden. Het gaat erom uit het praktische leven van tegenwoordig de diepste principes af te leiden en deze tot fundamentele begrippen te verheffen. We zitten nog te veel vast aan de antieke begrippen en rechtstaal, terwijl wij niets te maken hebben met de praktische situatie die hen bezielde. Wij hebben een recht nodig op basis van functies en niet op basis van lichamen. Er moet een juridisch denken ontstaan dat het hele sociale, economische en technische leven erbij betrekt. Spengler doet een voorstel voor het soort opleiding dat nieuwe juristen zouden moeten volgen: 1. directe, uitgebreide praktische ervaring in het economisch leven, 2. accurate kennis van de rechtsgeschiedenis van het Westen, 3. kennis van de relatie praktijk en theorie bij het antieke recht.