Boek 2 – Hoofdstuk 2 SAMENVATTING BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 2

Hoofdstuk 2: Steden en volken

btn opener

Spengler schetst in grote lijnen de opkomst en het vergaan van de stad. De oorspronkelijke mens is volgens hem een dolend dier dat rusteloos zijn weg zoekt door het leven, een en al microkosmos, zonder huis en haard. Met de landbouw begint een diepgaande verandering: wie graaft en ploegt wil de natuur niet plunderen maar veranderen; iets planten betekent niet nemen maar voortbrengen. In de vorm van de boer wordt de mens weer plantaardig en ontdekt hij een ziel in het landschap. Dit levensgevoel komt sterk tot uitdrukking in de gestalte van de boerenhoeve, die zelf een plant is en met zijn wortels diep in eigen bodem drijft. Deze ontwikkeling is de voorwaarde voor cultuur, die op haar beurt plantaardig uit een moederlandschap opgroeit en de psychische verbondenheid van de mens met de grond nogmaals verdiept. Wat voor de boer zijn huis is, is voor de cultuurmens de stad. Ook de stad is een plantaardig wezen. Pas de civilisatie met haar metropolen ontkent deze wortels van het zielenleven en snijdt zich ervan los. De geciviliseerde mens, de intellectuele nomade, is weer een en al microkosmos, totaal ontheemd, geestelijk vrij zoals de jagers en herders dat fysiek waren. Alle grote culturen zijn stadsculturen, de hogere mens is een stedenbouwend dier. Dit is het eigenlijke criterium van de wereldgeschiedenis: de geschiedenis van de hoge culturen berust op het oerfenomeen van de stad. De stad is een plaats van waaruit de mens voortaan het land als omgeving beleeft, als iets anders en ondergeschikts. Zij vormt een eigen zielsgemeenschap en vanaf de komst van de stad bestaan er twee levenswijzen, de ene erbinnen en de andere erbuiten: burger versus boer.

§ 3

De nieuwe ziel van de stad spreekt een nieuwe taal, die snel synoniem wordt met de taal van de cultuur in het algemeen. Er ontstaat onbegrip tussen de taal van het land en de stedentaal, en de boeren worden verlegen en verstommen. Het land schept niet meer, alle schepping van stijlen komt uit de steden. Uit het aangezicht van een stad spreken ook grote verschillen tussen culturen. In de vroegste tijd wordt het menselijk oog enkel beheerst door het landschapsbeeld waarin zijn dorp is ingebed. Dit landschap bevestigt het land, het versterkt het landschapsbeeld, terwijl de late stad juist het landschap trotseert. De metropool wil zelf een wereld zijn, duldt niets ernaast en vernietigt het landschap. De hoofdstad is de stad waarvan de geest met zijn politieke en economische methoden, doeleinden en beslissingen het platteland beheerst, en daarmee het bouwsel dat de loop en betekenis van de grote geschiedenis bepaalt. De boeren begrijpen niet waar het om gaat en hun wordt ook niets gevraagd. Wie begrijpt wat er politiek speelt en zich daarmee bezig wil houden trekt naar de stad. Wat er buiten de hoofdsteden gebeurt krijgt pas betekenis in relatie tot de hoofdsteden.

btn opener

Alle werkelijke geschiedenis begint ermee dat er zich oerstanden vormen, namelijk de adel en het priesterschap, die zich boven de boerenstand verheven voelen. De tegenstelling tussen deze standen beheerst de basisvorm van de politiek net zolang tot de derde stand opkomt, die van de burgerij, waardoor de cultuur een andere gedaante aanneemt. Tegenover het standsbewustzijn van de adel en het priesterschap, waarin de betekenis van de geschiedenis zich concentreert, is de boer ahistorisch. De boer is de eeuwige mens los van alle cultuur. Hij gaat daaraan vooraf en overleeft haar, door zich van generatie op generatie voort te planten – een mystieke ziel, een louter op het praktische gericht verstand. Evenwel is de boerenstand de oorsprong en altijd stromende bron van het bloed dat naar de steden trekt en van daaruit wereldgeschiedenis schrijft. Wat de cultuur in de steden aan politiek, wetenschap en kunst bedenkt, neemt de boer aarzelend en wantrouwig voor lief, maar ondanks alle historische veranderingen blijft hij wie hij is. Zijn werkelijke ethiek, zijn werkelijke metafysica, ligt buiten alle godsdienst- en geestesgeschiedenis. Boeren hebben helemaal geen geschiedenis.

Kernbegrippen bij Boek 2 – Hoofdstuk 2 KERNBEGRIPPEN BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 2
  • B2 H2 De stad en de (oer)standen icon plus

    De stad en de (oer)standen (b2: H2, H4)

    De organische ontwikkeling van twee aan elkaar verwante fenomenen zijn volgens Spengler doorslaggevend in de ontwikkeling van een hoge cultuur: de stad en de stand. Een hoge cultuur ontstaat vanuit het platteland en het dorp, begint haar bloeiperiode met de opkomst van steden, bereikt haar hoogtepunt met de hoofdstad en gaat ten onder in de wereldstad. Parralel aan deze ontwikkeling verheffen in de beginperiode van een cultuur de oerstanden adel en priesterschap zich boven de boerenstand, komt in de late periode van een cultuur de burgerij op als stand tegenover de eerdere drie, en gaat uiteindelijk ten tijde van civilisatie iedereen over tot het fellahdom. Vanuit de fenomenen stad en stand ziet de interne, organische ontwikkeling van een cultuur er als volgt uit:

    De verbintenis van de boer met het land vormt de voorwaarde voor een cultuur, die altijd in relatie tot een bepaald landschap ontstaat. Een cultuur vangt echter pas werkelijk aan wanneer adel en priesterschap zich boven het boerenleven verheffen. Met deze standen komt er een nieuwe bezieling in het plattelandsleven, die haar politiek (adel) en religieus (priesterschap) een ongekende symbolische diepgang verleent. Vanwege deze symbolische verdieping en vereniging noemt Spengler deze standen de oerstanden. De adel is het levende symbool van de tijd, het bestaan, het lot, bloed, ras en tact. Het is een innerlijk bezit dat generatie op generatie het lot van de geschiedenis bepaalt en leeft. Het priesterschap is het levend symbool van de ruimte, het wakker-zijn, de causaliteit en het verstand. Priesters leven in een ahistorische wereld van waarheden. Zij vormen groepen op basis van principes en overtuigingen, die men via vorming en scholing kan toe-eigenen of verwerpen omwille van andere principes en overtuigingen. De bijbehorende huisvestingen van de burcht en de kathedraal beginnen de dorpse omgeving te beïnvloeden, en maken de overgang van dorp naar stad mogelijk. De stad vormt al gauw het centrum van een cultuur, en naarmate de cultuur zich verder ontwikkelt worden de steden steeds bepalender. In de steden worden de grote stijlen geschapen en met de komst van het fenomeen hoofdstad wordt alle politiek en economie een louter stedelijke zaak, die vanuit het platteland niet wordt begrepen en waaraan zij moeten gehoorzamen.

    Met de groei van de stad komt ook de zogeheten ‘burgerij’ op, die zich zowel aan de oerstanden als aan de boerenstand opponeert. Spengler noemt de burgerij ook wel de ‘derde stand’ genoemd omdat hij de boerenstand soms wel, soms niet meerekent. Het is in wezen een negatieve stand, die geen eigen positieve eenheid of inhoud heeft, maar enkel vorm krijgt in oppositie met de boerenstand, adel en priesterschap, boven wie hij zich met zijn stadse intelligentie verheven voelt. In deze stand staat de idee van persoonlijke vrijheid centraal. Deze vrijheid is een vrij willen zijn van al het land en traditie-gebondende van de cultuur. De burgerij drukt zich uit in de nivellerende en rationalisme taal van de gelijkheid, en verwerpt alle verschillen die niet door de rede en het praktisch nut gerechtvaardigd zijn.

    Naarmate de cultuur overgaat in civilisatie wordt de burgerij de grootste stand en verandert de hoofdstad in een wereldstad. De stad komt los van het landschap en wil haar eigen wereld vormen. Waar de boer, de vroege adel en het vroege priesterschap dichtbij het kosmische stonden en vanuit bezieling de wereld vormgaf, leeft de kosmopoliet los van alle bezieling als een ontwortelde, intelligente en vrije geest voort – als puur gespannen wakker-zijn. De geest (de geleerde), en voornamelijk het geld (de zakenman) nemen de macht over van de adel en het priesterschap. De geestelijke onvruchtbaarheid in de wereldstad – de onmogelijkheid nog iets van culturele waarde te scheppen – spiegelt zich in de onvruchtbaarheid van de stadsbewoners: ze willen geen kinderen meer. De onbezielde mens wordt na de voltooiing van civilisatie volgens Spengler weer een ahistorische, vormeloze massa van nomaden die overal en tegelijkertijd nergens thuis zijn. Hij noemt deze mensen fellahs, naar het Arabische boerenleven toen de magische cultuur was voltooid.

Het boerenleven wordt vaak geromantiseerd. Programma’s als Boer zoekt vrouw en aantrekkelijke Campina-reclames spreken wat dat betreft boekdelen. Maar het leven op het platteland is lang niet zo idyllisch als we ons dat vaak voorstellen. De boer staat anno 2018 in dienst van een hysterische wereldeconomie en dient voornamelijk als voeder van de moderne stadsbewoner. Dat is een gevaar. Zoals Spengler in De ondergang van het Avondland op verschillende manieren voor het voetlicht brengt: voor een vitale samenleving is binding met de grond van levensbelang. Tim van der Meulen, Joris Peereboom en Kurt Kooiman leggen in dit artikel uit wat Spengler hiermee bedoelt. 

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage

Sebastiaan Crul en David van Overbeek, studenten van het Spenglerlab, interviewen Spengler. Over het denken in termen van geld en de financialisering van onze samenleving.

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage