De geschiedkunde wordt beheerst door het begrip ‘volk’, dat door iedereen verschillend wordt opgevat en daardoor alles en tegelijk niets aanduidt. Spengler wil dit begrip kritiseren, en het contrasteren met ‘ras’ en ‘taal’. Met ‘ras’ duidt Spengler de kosmisch-plantaardige kant van het leven aan, een bepaalde duurzaamheid in bestaan die ontstaat door bloed en landschap. Stammen, clans, geslachten, families zijn rasgemeenschappen. Taal duidt voor Spengler de microkosmisch-dierlijke kant van het wakker-zijn aan, het gewaarworden en begrijpen. Spengler onderscheidt twee soorten taal. Uitdrukkingstaal bewijst het bestaan van een ‘ik’, dat zichzelf en zijn indrukken wil uiten. Communicatieve taal postuleert een ‘jij’ dat vanuit eenzelfde betekenisgevoel tekens verstaat.
Er zijn bestaansstromen en wakkerzijnsverbanden. Uiteindelijk is elk ras één uniek groot lichaam en elke taal de actieve vorm van één groot wakker-zijn dat talrijke individuele wezens met elkaar verbindt. Ras is iets kosmisch en bezields, vertoont een bepaalde periodiciteit en is in de kern mede bepaald door de grote astronomische constellaties. Talen daarentegen zijn causale constructen; zij werken door de polariteit van hun middelen. Het begrip volk heeft dit onderscheid toegedekt. Een ras heeft wortels en is verbonden aan een landschap. De verbintenis tussen ras en landschap is zo sterk dat wanneer een ras mensen verhuist, de uitdrukking van het oorspronkelijke ras binnen een paar generaties radicaal verandert. De Duitsers en Engelsen die naar Amerika zijn gegaan hebben nu achterkleinkinderen die yankees zijn en steeds meer op de indiaanse rasmensen gaan lijken. In tegenstelling tot rassen migreren talen wel, omdat die wat hun vaste vorm betreft geen sterk verband met hun geboortegrond houden.
De taal heeft ook een raskant: de melodische lijn, het ritme, de klemtoon, de klank en een loop van de uitspraak, een specifiek taalgebruik, begeleidende gestes. Dit aspect is moeilijk te doorgronden en toch het belangrijkst. In de moderne geschiedkunde weten we nooit bij voorbaat of de naam van een volk een taallichaam of een ras-element aanduidt dan wel beide of geen van beide.
In deze paragraaf maakt Spengler tevens een onderscheid tussen totem en taboe. De totemkant van het leven drukt het verbondene uit, het ras en het gedeelde bestaan en het lot van een groep mensen, de taboekant betreft de verstarring van de wereld in symbolen en stamt uit de angst en spanning van het wakker-zijn. Taboes kunnen, net als een taalsysteem, worden geleerd en overgedragen en vormen daarom de basis van cultusgemeenschappen, filosofische scholen en kunstenaarsgilden.