Woordentalen kunnen stuk voor stuk slechts in verbinding met andere manieren van spreken tot begrip leiden. Op zichzelf genomen zijn woordentalen nooit en nergens in zwang geweest. De woordentaal van de mens is dan ook niet iets oorspronkelijks, maar een laat verschijnsel in een veel bredere ontwikkeling. Ze moet in lijn gezien worden met de talloze manieren van spreken die bij dieren horen. Uiteindelijk beheersen we allemaal ook andere manieren van spreken: de blik, het gebaar, de klank, enzovoort. Een kind spreekt lang voor het zijn eerste woordje heeft geleerd, de hond praat met de jager. De ontdekking van het ‘jij’ dat met de taal ontstaat, is het grote ogenblik van de prehistorie van het dierlijke. Daarmee zijn er pas dieren.
In de loop van de ontwikkeling van talen komt er een moment waarop de taal loskomt van het spreken. Oorspronkelijk waren waarschijnlijk alle motieven en tekens op het ogenblik toegesneden en slechts voor de individuele daad van het actieve wakker-zijn bestemd: hun werkelijke, gevoelde en dus gewilde betekenis is dan nog een en dezelfde. Maar zodra een vast tekenbestand tegenover de levende daad van het tekens-geven komt te staan, wordt het anders: de tekens blijven hetzelfde terwijl wat aangeduid wordt nog steeds even veranderlijk is, waardoor er een splijting komt tussen woord en zaak.
Tot de van het spreken losgekomen taal behoort onvermijdelijk het begrip school, zowel op religieus-filosofische als op kunst- en politieke gebieden. Tot een cultuur behoren betekent een levenslange opvoeding en scholing voor deelname aan dit culturele leven. Metafysisch gezien kan de betekenis van deze afkoppeling van een starre taal nauwelijks worden overschat. Het maakt dat het begrijpen zich steeds meer tegen het gewaarworden afzet. Het zich scholen is het tot zich nemen van vaste vormen, van kennis.