Boek 2 – Hoofdstuk 2 SAMENVATTING BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 2

Hoofdstuk 2: Steden en volken

btn opener

Woordentalen kunnen stuk voor stuk slechts in verbinding met andere manieren van spreken tot begrip leiden. Op zichzelf genomen zijn woordentalen nooit en nergens in zwang geweest. De woordentaal van de mens is dan ook niet iets oorspronkelijks, maar een laat verschijnsel in een veel bredere ontwikkeling. Ze moet in lijn gezien worden met de talloze manieren van spreken die bij dieren horen. Uiteindelijk beheersen we allemaal ook andere manieren van spreken: de blik, het gebaar, de klank, enzovoort. Een kind spreekt lang voor het zijn eerste woordje heeft geleerd, de hond praat met de jager. De ontdekking van het ‘jij’ dat met de taal ontstaat, is het grote ogenblik van de prehistorie van het dierlijke. Daarmee zijn er pas dieren.

In de loop van de ontwikkeling van talen komt er een moment waarop de taal loskomt van het spreken. Oorspronkelijk waren waarschijnlijk alle motieven en tekens op het ogenblik toegesneden en slechts voor de individuele daad van het actieve wakker-zijn bestemd: hun werkelijke, gevoelde en dus gewilde betekenis is dan nog een en dezelfde. Maar zodra een vast tekenbestand tegenover de levende daad van het tekens-geven komt te staan, wordt het anders: de tekens blijven hetzelfde terwijl wat aangeduid wordt nog steeds even veranderlijk is, waardoor er een splijting komt tussen woord en zaak.

Tot de van het spreken losgekomen taal behoort onvermijdelijk het begrip school, zowel op religieus-filosofische als op kunst- en politieke gebieden. Tot een cultuur behoren betekent een levenslange opvoeding en scholing voor deelname aan dit culturele leven. Metafysisch gezien kan de betekenis van deze afkoppeling van een starre taal nauwelijks worden overschat. Het maakt dat het begrijpen zich steeds meer tegen het gewaarworden afzet. Het zich scholen is het tot zich nemen van vaste vormen, van kennis.

§ 11

Van alle starre tekens is er geen dat verstrekkender gevolgen heeft gehad dan het teken dat we in zijn huidige toestand ‘woord’ noemen. Woorden waren volgens Spengler in eerste instantie namen: een klankstructuur die dient als kenmerk van iets in de omgeving wat als belangrijk wordt ervaren en wat door zijn benoeming een numen is geworden. Het gaat bij het ontstaan van de woordtaal niet om een fysiologische ontwikkeling, maar om een diepe verandering van de ziel. Met de naam is een nieuwe kijk op de wereld ontstaan.

De angst voor de feiten van het wakker-zijn, die levende wezens al bij elkaar bracht en aanzette tot spreken, wordt met de naam nog eens versterkt. De wereld is er niet alleen, men voelt er een geheim in. Los van alle doelen van de uitdrukkings- en communicatietalen benoemt men wat raadselachtig is. Een dier kent geen raadsels. Met de naam is de stap van de alledaagse fysica van het dier naar de metafysica en religie van de mens gezet. Met het begrijpen van benoemde dingen komt boven alle gewaarwordingen een hogere wereld tot ontwikkeling. De metafysica geeft het oergevoel van de angst een doel en een blik op bevrijding. Van dit religieuze oerdenken is al het filosofische, geleerde en wetenschappelijke denken van later tijd tot in zijn diepste kern afhankelijk gebleven. De woorden ontstaan eerst te midden van alle andere spreekvormen als volstrekt geïsoleerde elementen, en veronderstellen de dominantie van het oog ten opzichte van de andere zintuigen. Boven het rijk van visuele dingen ontstaat een geestelijk rijk van benamingen.

Een tweede grote wending vindt plaats met het ontstaan van de grammatica. Met de zinsbouw verandert de oorspronkelijke groep losse namen in een systeem van woorden, waarvan het karakter niet meer door hun eigen betekenis maar door hun grammaticale wordt bepaald. De stapsgewijze vervanging van lichamelijke gebaren of klanken door grammaticale constructies is cruciaal voor de vorming van de zin, maar die omzetting is in het spreken nooit voltooid. De raskant blijft op fundamenteel niveau bepalend voor de wijze waarop de mens zich uit.

De laatste grote gebeurtenis in deze geschiedenis is het ontstaan van het werkwoord. Dit veronderstelt al een hoge mate van abstractie, want zelfstandig naamwoorden zijn woorden die, ook voor het nadenken, binnen de lichtruimte zintuiglijk begrensde dingen oproepen, terwijl werkwoorden duiden op typen verandering, die niet worden gezien maar geabstraheerd van de grenzeloze bewogenheid van de lichtwereld en die onder afzien van de bijzondere kenmerken van het individuele geval in vaste begrippen wordt gegoten. Het abstracte denken bestaat in het gebruik van een eindig woordensysteem, een schema waarin de oneindige inhoud van het leven wordt geperst. Begrippen doden het leven en vervalsen het wakker-zijn. Vanaf dan wordt de mens een denkend wezen, in plaats van een wezen dat af en toe nadenkt.

Het ideaal van alle gedachtesystemen is om het leven definitief en volledig te onderwerpen aan de heerschappij van de geest. Dat gebeurt in de theorie doordat alleen wat gekend wordt voor werkelijk doorgaat en het werkelijke als schijn en zinsbedrog wordt gebrandmerkt. En het gebeurt in de praktijk doordat de stem van het bloed door algemene ethische grondbeginselen tot zwijgen wordt gebracht. Uiteindelijk, echter, is volgens Spengler het ras toch sterker dan de taal, vandaar dat onder alle grote namen alleen die denkers die persoonlijkheden waren, en geen wandelende systemen, invloed hebben uitgeoefend op het leven.

btn opener

De innerlijke geschiedenis van de woordentalen vertoont dus tot op heden drie stadia. Met de woordentaal wordt in het eerste stadium de wereld een geheim en neemt het religieuze denken een aanvang. In het tweede stadium wordt stap voor stap een volledige communicatieve taal in grammaticale waarden omgezet. De geste wordt omgezet in de volzin en de volzin verandert de namen in woorden. Het derde stadium is gemarkeerd door een snel verval van verbuigingen en daarmee de vervanging van de grammatica door de syntaxis. De vergeestelijking van het menselijk wakker-zijn is nu zo ver gevorderd dat het in een uiterst sober taalgebruik (partikels, woordvolgorde, ritme) stellig en vrij kan communiceren.

In dit derde stadium grijpt de geschiedenis van de hoge cultuur in, die met een volslagen nieuwe taal op afstand, het schrift, en door de macht van haar eigen innerlijkheid het lot van de woordentalen een plotselinge wending geeft. De vroege periode van de woordentalen ligt diep in de prehistorie. Sindsdien is er geen grammaticaal systeem meer ontstaan; er hebben zich alleen nog nieuwe uit bestaande systemen afgesplitst. Over deze eigenlijke oertalen, hoe ze waren opgebouwd en hoe ze klonken, weten we niets. Het zou kunnen dat taal ooit het voorrecht is geweest van bepaalde standen. Alleen wij leven in een civilisatie waarin het vanzelfsprekend is dat kinderen even goed leren schrijven als leren lopen. Het tempo van de taalgeschiedenis is enorm hoog maar wordt langzaam vanaf het moment dat het schrift, de taal van de duurzaamheid, zijn intrede doet. Het schrift legt systemen waartussen grote leeftijdsverschillen bestaan naast elkaar vast. De grote taalfamilies zijn louter grammaticale families, waar de oernamen vandaan komen blijft een groot geheim.

Kernbegrippen bij Boek 2 – Hoofdstuk 2 KERNBEGRIPPEN BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 2
  • B2 H2 De stad en de (oer)standen icon plus

    De stad en de (oer)standen (b2: H2, H4)

    De organische ontwikkeling van twee aan elkaar verwante fenomenen zijn volgens Spengler doorslaggevend in de ontwikkeling van een hoge cultuur: de stad en de stand. Een hoge cultuur ontstaat vanuit het platteland en het dorp, begint haar bloeiperiode met de opkomst van steden, bereikt haar hoogtepunt met de hoofdstad en gaat ten onder in de wereldstad. Parralel aan deze ontwikkeling verheffen in de beginperiode van een cultuur de oerstanden adel en priesterschap zich boven de boerenstand, komt in de late periode van een cultuur de burgerij op als stand tegenover de eerdere drie, en gaat uiteindelijk ten tijde van civilisatie iedereen over tot het fellahdom. Vanuit de fenomenen stad en stand ziet de interne, organische ontwikkeling van een cultuur er als volgt uit:

    De verbintenis van de boer met het land vormt de voorwaarde voor een cultuur, die altijd in relatie tot een bepaald landschap ontstaat. Een cultuur vangt echter pas werkelijk aan wanneer adel en priesterschap zich boven het boerenleven verheffen. Met deze standen komt er een nieuwe bezieling in het plattelandsleven, die haar politiek (adel) en religieus (priesterschap) een ongekende symbolische diepgang verleent. Vanwege deze symbolische verdieping en vereniging noemt Spengler deze standen de oerstanden. De adel is het levende symbool van de tijd, het bestaan, het lot, bloed, ras en tact. Het is een innerlijk bezit dat generatie op generatie het lot van de geschiedenis bepaalt en leeft. Het priesterschap is het levend symbool van de ruimte, het wakker-zijn, de causaliteit en het verstand. Priesters leven in een ahistorische wereld van waarheden. Zij vormen groepen op basis van principes en overtuigingen, die men via vorming en scholing kan toe-eigenen of verwerpen omwille van andere principes en overtuigingen. De bijbehorende huisvestingen van de burcht en de kathedraal beginnen de dorpse omgeving te beïnvloeden, en maken de overgang van dorp naar stad mogelijk. De stad vormt al gauw het centrum van een cultuur, en naarmate de cultuur zich verder ontwikkelt worden de steden steeds bepalender. In de steden worden de grote stijlen geschapen en met de komst van het fenomeen hoofdstad wordt alle politiek en economie een louter stedelijke zaak, die vanuit het platteland niet wordt begrepen en waaraan zij moeten gehoorzamen.

    Met de groei van de stad komt ook de zogeheten ‘burgerij’ op, die zich zowel aan de oerstanden als aan de boerenstand opponeert. Spengler noemt de burgerij ook wel de ‘derde stand’ genoemd omdat hij de boerenstand soms wel, soms niet meerekent. Het is in wezen een negatieve stand, die geen eigen positieve eenheid of inhoud heeft, maar enkel vorm krijgt in oppositie met de boerenstand, adel en priesterschap, boven wie hij zich met zijn stadse intelligentie verheven voelt. In deze stand staat de idee van persoonlijke vrijheid centraal. Deze vrijheid is een vrij willen zijn van al het land en traditie-gebondende van de cultuur. De burgerij drukt zich uit in de nivellerende en rationalisme taal van de gelijkheid, en verwerpt alle verschillen die niet door de rede en het praktisch nut gerechtvaardigd zijn.

    Naarmate de cultuur overgaat in civilisatie wordt de burgerij de grootste stand en verandert de hoofdstad in een wereldstad. De stad komt los van het landschap en wil haar eigen wereld vormen. Waar de boer, de vroege adel en het vroege priesterschap dichtbij het kosmische stonden en vanuit bezieling de wereld vormgaf, leeft de kosmopoliet los van alle bezieling als een ontwortelde, intelligente en vrije geest voort – als puur gespannen wakker-zijn. De geest (de geleerde), en voornamelijk het geld (de zakenman) nemen de macht over van de adel en het priesterschap. De geestelijke onvruchtbaarheid in de wereldstad – de onmogelijkheid nog iets van culturele waarde te scheppen – spiegelt zich in de onvruchtbaarheid van de stadsbewoners: ze willen geen kinderen meer. De onbezielde mens wordt na de voltooiing van civilisatie volgens Spengler weer een ahistorische, vormeloze massa van nomaden die overal en tegelijkertijd nergens thuis zijn. Hij noemt deze mensen fellahs, naar het Arabische boerenleven toen de magische cultuur was voltooid.

Het boerenleven wordt vaak geromantiseerd. Programma’s als Boer zoekt vrouw en aantrekkelijke Campina-reclames spreken wat dat betreft boekdelen. Maar het leven op het platteland is lang niet zo idyllisch als we ons dat vaak voorstellen. De boer staat anno 2018 in dienst van een hysterische wereldeconomie en dient voornamelijk als voeder van de moderne stadsbewoner. Dat is een gevaar. Zoals Spengler in De ondergang van het Avondland op verschillende manieren voor het voetlicht brengt: voor een vitale samenleving is binding met de grond van levensbelang. Tim van der Meulen, Joris Peereboom en Kurt Kooiman leggen in dit artikel uit wat Spengler hiermee bedoelt. 

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage

Sebastiaan Crul en David van Overbeek, studenten van het Spenglerlab, interviewen Spengler. Over het denken in termen van geld en de financialisering van onze samenleving.

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage