Van alle starre tekens is er geen dat verstrekkender gevolgen heeft gehad dan het teken dat we in zijn huidige toestand ‘woord’ noemen. Woorden waren volgens Spengler in eerste instantie namen: een klankstructuur die dient als kenmerk van iets in de omgeving wat als belangrijk wordt ervaren en wat door zijn benoeming een numen is geworden. Het gaat bij het ontstaan van de woordtaal niet om een fysiologische ontwikkeling, maar om een diepe verandering van de ziel. Met de naam is een nieuwe kijk op de wereld ontstaan.
De angst voor de feiten van het wakker-zijn, die levende wezens al bij elkaar bracht en aanzette tot spreken, wordt met de naam nog eens versterkt. De wereld is er niet alleen, men voelt er een geheim in. Los van alle doelen van de uitdrukkings- en communicatietalen benoemt men wat raadselachtig is. Een dier kent geen raadsels. Met de naam is de stap van de alledaagse fysica van het dier naar de metafysica en religie van de mens gezet. Met het begrijpen van benoemde dingen komt boven alle gewaarwordingen een hogere wereld tot ontwikkeling. De metafysica geeft het oergevoel van de angst een doel en een blik op bevrijding. Van dit religieuze oerdenken is al het filosofische, geleerde en wetenschappelijke denken van later tijd tot in zijn diepste kern afhankelijk gebleven. De woorden ontstaan eerst te midden van alle andere spreekvormen als volstrekt geïsoleerde elementen, en veronderstellen de dominantie van het oog ten opzichte van de andere zintuigen. Boven het rijk van visuele dingen ontstaat een geestelijk rijk van benamingen.
Een tweede grote wending vindt plaats met het ontstaan van de grammatica. Met de zinsbouw verandert de oorspronkelijke groep losse namen in een systeem van woorden, waarvan het karakter niet meer door hun eigen betekenis maar door hun grammaticale wordt bepaald. De stapsgewijze vervanging van lichamelijke gebaren of klanken door grammaticale constructies is cruciaal voor de vorming van de zin, maar die omzetting is in het spreken nooit voltooid. De raskant blijft op fundamenteel niveau bepalend voor de wijze waarop de mens zich uit.
De laatste grote gebeurtenis in deze geschiedenis is het ontstaan van het werkwoord. Dit veronderstelt al een hoge mate van abstractie, want zelfstandig naamwoorden zijn woorden die, ook voor het nadenken, binnen de lichtruimte zintuiglijk begrensde dingen oproepen, terwijl werkwoorden duiden op typen verandering, die niet worden gezien maar geabstraheerd van de grenzeloze bewogenheid van de lichtwereld en die onder afzien van de bijzondere kenmerken van het individuele geval in vaste begrippen wordt gegoten. Het abstracte denken bestaat in het gebruik van een eindig woordensysteem, een schema waarin de oneindige inhoud van het leven wordt geperst. Begrippen doden het leven en vervalsen het wakker-zijn. Vanaf dan wordt de mens een denkend wezen, in plaats van een wezen dat af en toe nadenkt.
Het ideaal van alle gedachtesystemen is om het leven definitief en volledig te onderwerpen aan de heerschappij van de geest. Dat gebeurt in de theorie doordat alleen wat gekend wordt voor werkelijk doorgaat en het werkelijke als schijn en zinsbedrog wordt gebrandmerkt. En het gebeurt in de praktijk doordat de stem van het bloed door algemene ethische grondbeginselen tot zwijgen wordt gebracht. Uiteindelijk, echter, is volgens Spengler het ras toch sterker dan de taal, vandaar dat onder alle grote namen alleen die denkers die persoonlijkheden waren, en geen wandelende systemen, invloed hebben uitgeoefend op het leven.