De stad en de (oer)standen (b2: H2, H4)
De organische ontwikkeling van twee aan elkaar verwante fenomenen zijn volgens Spengler doorslaggevend in de ontwikkeling van een hoge cultuur: de stad en de stand. Een hoge cultuur ontstaat vanuit het platteland en het dorp, begint haar bloeiperiode met de opkomst van steden, bereikt haar hoogtepunt met de hoofdstad en gaat ten onder in de wereldstad. Parralel aan deze ontwikkeling verheffen in de beginperiode van een cultuur de oerstanden adel en priesterschap zich boven de boerenstand, komt in de late periode van een cultuur de burgerij op als stand tegenover de eerdere drie, en gaat uiteindelijk ten tijde van civilisatie iedereen over tot het fellahdom. Vanuit de fenomenen stad en stand ziet de interne, organische ontwikkeling van een cultuur er als volgt uit:
De verbintenis van de boer met het land vormt de voorwaarde voor een cultuur, die altijd in relatie tot een bepaald landschap ontstaat. Een cultuur vangt echter pas werkelijk aan wanneer adel en priesterschap zich boven het boerenleven verheffen. Met deze standen komt er een nieuwe bezieling in het plattelandsleven, die haar politiek (adel) en religieus (priesterschap) een ongekende symbolische diepgang verleent. Vanwege deze symbolische verdieping en vereniging noemt Spengler deze standen de oerstanden. De adel is het levende symbool van de tijd, het bestaan, het lot, bloed, ras en tact. Het is een innerlijk bezit dat generatie op generatie het lot van de geschiedenis bepaalt en leeft. Het priesterschap is het levend symbool van de ruimte, het wakker-zijn, de causaliteit en het verstand. Priesters leven in een ahistorische wereld van waarheden. Zij vormen groepen op basis van principes en overtuigingen, die men via vorming en scholing kan toe-eigenen of verwerpen omwille van andere principes en overtuigingen. De bijbehorende huisvestingen van de burcht en de kathedraal beginnen de dorpse omgeving te beïnvloeden, en maken de overgang van dorp naar stad mogelijk. De stad vormt al gauw het centrum van een cultuur, en naarmate de cultuur zich verder ontwikkelt worden de steden steeds bepalender. In de steden worden de grote stijlen geschapen en met de komst van het fenomeen hoofdstad wordt alle politiek en economie een louter stedelijke zaak, die vanuit het platteland niet wordt begrepen en waaraan zij moeten gehoorzamen.
Met de groei van de stad komt ook de zogeheten ‘burgerij’ op, die zich zowel aan de oerstanden als aan de boerenstand opponeert. Spengler noemt de burgerij ook wel de ‘derde stand’ genoemd omdat hij de boerenstand soms wel, soms niet meerekent. Het is in wezen een negatieve stand, die geen eigen positieve eenheid of inhoud heeft, maar enkel vorm krijgt in oppositie met de boerenstand, adel en priesterschap, boven wie hij zich met zijn stadse intelligentie verheven voelt. In deze stand staat de idee van persoonlijke vrijheid centraal. Deze vrijheid is een vrij willen zijn van al het land en traditie-gebondende van de cultuur. De burgerij drukt zich uit in de nivellerende en rationalisme taal van de gelijkheid, en verwerpt alle verschillen die niet door de rede en het praktisch nut gerechtvaardigd zijn.
Naarmate de cultuur overgaat in civilisatie wordt de burgerij de grootste stand en verandert de hoofdstad in een wereldstad. De stad komt los van het landschap en wil haar eigen wereld vormen. Waar de boer, de vroege adel en het vroege priesterschap dichtbij het kosmische stonden en vanuit bezieling de wereld vormgaf, leeft de kosmopoliet los van alle bezieling als een ontwortelde, intelligente en vrije geest voort – als puur gespannen wakker-zijn. De geest (de geleerde), en voornamelijk het geld (de zakenman) nemen de macht over van de adel en het priesterschap. De geestelijke onvruchtbaarheid in de wereldstad – de onmogelijkheid nog iets van culturele waarde te scheppen – spiegelt zich in de onvruchtbaarheid van de stadsbewoners: ze willen geen kinderen meer. De onbezielde mens wordt na de voltooiing van civilisatie volgens Spengler weer een ahistorische, vormeloze massa van nomaden die overal en tegelijkertijd nergens thuis zijn. Hij noemt deze mensen fellahs, naar het Arabische boerenleven toen de magische cultuur was voltooid.