Cultuurtalen zijn talen van de historische mens. De gebezigde taal bepaalt de historische en politieke gebeurtenissen maar ook vice versa. De eeuwig veranderende feiten verzetten zich tegen het schrift, de waarheden veronderstellen het juist. Deze wereldhistorische tegenstelling treft men in een of andere vorm in de grote crises van alle culturen aan. De ene leeft in de werkelijkheid, de andere houdt haar een schrift voor. Het grootste deel van de binnenlandse politieke geschiedenis van alle late periodes kan tot de tegenstrijdigheid van spreken en schrijven worden herleid.
Boven de schriftloze dialecten van de boerentalen verheft zich de taal van de beide oerstanden, als eerste verschijningsvorm van een wakkerzijnsverband dat cultuur heeft. In de kringen van adel en priesterschap worden talen cultuurtalen: het spreken bij de burcht en de taal bij de kathedraal. Spreken is het aanleren van een bepaald taalgebruik, is taaltucht, het treffen van de goede toon in articulatie en idioom, de fijngevoeligheid en tact in woordkeuze en manier van uitdrukken: ras. De geestelijke taalcultuur is op begrippen en gevolgtrekkingen uit. Haar werk bestaat eruit de dialectische deugdelijkheid van de woorden en zinsvormen tot het uiterste op te schroeven. Aan deze standentalen wordt met de opkomst van de stad een derde en laatste toegevoegd, die van de burgerij, de eigenlijke schrijftaal, verstandig en doelmatig. In de bovenlaag van de grootstedelijke bevolking ontstaat een uniforme, intelligente, praktische, van dialecten en poëzie afkerige gemeenschapstaal, heel mechanisch, precies, koud en met een tot het minimum beperkte gesticulatie. Deze talen die nergens thuishoren en nergens geworteld zijn kunnen door iedere handelaar en kruier geleerd worden en het spreken is voor het begrijpen ervan niet van belang. Zij zijn het product van een economische geest.