Boek 2 – Hoofdstuk 2 SAMENVATTING BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 2

Hoofdstuk 2: Steden en volken

btn opener

Ook op de begrippen migratie en volksverhuizing heeft Spengler kritiek. Deze begrippen veronderstellen bijvoorbeeld onterecht dat volken vanwege hongersnood rondtrokken. Spengler suggereert dat het veel waarschijnlijker is dat men rondtrok uit een zucht naar avontuur, waaghalzerij, om het lot te tarten, macht en buit te vergaren en vanuit een verlangen naar vrolijke slachtpartijen en een heldhaftige dood. Hij wijst op een groot verschil tussen de tijd dat er veel ruimte was en de zwakkeren ruimte konden maken voor de sterkeren, en latere tijden toen het land zo vol raakte dat de zwakkeren ontheemd werden door de sterkeren en oorlogen normaal werden ter verdediging van het land. Zowel de avontuur- als de verdedigingslust creëert een sterke innerlijke grootheid bij volken.

Volken met een sterk innerlijk profiel vormen een nieuwe toplaag bovenop veel grotere maar vormloze bevolkingen. De verdere verandering van de volken, talen en rassen hangt af van uiterst gecompliceerde individuele factoren. De overwinnaars bepalen welke taal en welke gewoontes normaal worden; dit wordt een standskwestie.

Volk duidt volgens Spengler een eenheid van ziel aan. Het gaat om de innerlijke beleving van het wij. Volken kunnen van taal, ras, naam en land wisselen, zolang hun ziel duurt eigenen ze zich mensen van elke denkbare afkomst innerlijk toe en vormen hen om. Een andere inhoud van het woord volk bestaat volgens Spengler niet. Noch de eenheid van taal noch de lichamelijke afstamming is beslissend. Alle grote historische gebeurtenissen zijn eigenlijk niet door volken in gang gezet, maar hebben volken in het leven geroepen.

Niettemin valt er veel voor te zeggen volken en rassen over één kam te scheren, maar dan gaat het niet om biologisch ras. Lichamelijke afstamming heeft nog nooit een groep bijeengehouden. ‘Ras hebben’ is niets materieels, maar iets kosmisch en gerichts, de gevoelde harmonie van een lot. Rassenhaat is het resultaat van disharmonie in metafysische tact (Fransman-Duitser, Duitser-jood, man-vrouw), terwijl anderzijds uit dezelfde polsslag ook de werkelijke, aan de haat verwante liefde tussen man en vrouw voortvloeit. Wie geen ras heeft kent deze gevaarlijke liefde niet. Vrouwen worden door adel en buitmakers op hun ras gekozen, niet op hun biologische afstamming. Als voorbeeld van de complexiteit van de relaties tussen ras, taal, volk en naam van een volk bespreekt Spengler de Perzen.

§ 17

Hiermee is volgens Spengler de basis gelegd voor een morfologie van de volken. Volken zijn noch talige noch politieke noch zoölogische eenheden, het zijn eenheden op grond van hun zielenleven. Spengler onderscheidt op basis van dit principe volken voor, binnen en na een cultuur. Wat voorafgaat aan de scherper omlijnde cultuurvolken zijn de oervolken. Dat zijn vluchtige en uiteenlopende collectieven die zonder duidelijke regel ontstaan en weer uiteenvallen. De volken die na een cultuurvolk komen zijn de fellahvolken. Volken ontstaan niet eerst en scheppen dan cultuur, maar andersom: een cultuur ontstaat en die produceert de volken die ertoe behoren. Een cultuurziel kneedt haar materiaal, het mensdom, om tot een vorm. Net als kunstgenres en denkwijzen hebben volken een stijl en stijlgeschiedenis. Ook volken zijn symbolen. Wereldgeschiedenis is de geschiedenis van grote volken, en volken zijn slechts de zinnebeeldige vormen waarin samengevat de mens van deze culturen zijn lot vervult. Elke cultuur bevat een groep grote volken met een en dezelfde stijl. Onderling kunnen die volken extreem verschillen (Atheners en Spartanen), echter wanneer er een cultuurvreemd volk aan de horizon verschijnt, voelen ze hun zielsverwantschap. Volken in de stijl van een cultuur noemt Spengler naties. Naties zijn ook de eigenlijke stedenbouwende volken. In de burchten ontstaan ze, met de steden worden ze volwassen en in de wereldsteden doven ze uit. Net als er tussen culturen een scheidswand bestaat, bestaat die tussen naties, waardoor verschillende nationaliteiten elkaar nooit helemaal zullen begrijpen.

Pas in de civilisatie gaat iedereen elkaar begrijpen, maar daarmee houden ze ook op historisch te zijn. Een natie is de vorming van een volk op trapsgewijze manier via standen. Elke natie wordt ten overstaan van de geschiedenis door een minderheid gepresenteerd. Een cultuurvolk dat met ‘allen’ samenvalt bestaat niet. Zolang een volk een natie is, zolang een volk het lot van een natie vervult, bestaat daarin een minderheid die in naam van allen haar geschiedenis vertegenwoordigt en geschiedenis schrijft.

btn opener

In deze paragraaf vergelijkt Spengler de verschillende naties van de antieke, magische en faustische cultuur. Antieke naties zijn conform de statisch-euclidische ziel van hun cultuur de kleinst denkbare fysieke eenheden. Het volk van elke afzonderlijke stad is een natie (‘de Hellenen’ daarentegen zijn geen natie, maar vormen slechts de som van de naties). Elk volk is een zichtbaar en overzienbaar lichaam. Een natie in magische stijl is de gemeenschap van geloofsbelijders, het collectief van al diegenen die de juiste weg naar het heil kennen en door de consensus van dit geloof innerlijk met elkaar zijn verbonden. Tot een antieke natie behoort men door het bezit van het burgerrecht, tot een magische natie door een sacramentele daad, tot de joodse door besnijdenis. Een antieke natie heeft geen exclusieve relatie met een cult, de magische valt met het begrip kerk samen. De westerse natie is met het landschap verbonden, de magische met haar religieus schrift. Spengler beschrijft hoe het jodendom, het christendom en de islam direct bij geboorte als ‘volken’ en ‘naties’ werden beschouwd. Aan het eind van het eerste millennium glijden deze naties af naar de vorm van de fellahvolken. De naties in faustische stijl komen rond het jaar 1000 op, vanaf dan voelen mensen overal op belangrijke posten zich Duitsers, Italianen, Spanjaarden of Fransen. Aan de etnische vorm in de faustische cultuur ligt een hang naar het oneindige ten grondslag. Het vaderland als weidsheid is een gebied waarvan nauwelijks één individu ooit de grenzen heeft gezien en toch is hij bereid ervoor te sterven. Dit is typisch en enkel faustisch. Boven de idee van het vaderland verheft zich de idee van de dynastie. Faustische volken zijn historische volken die zich door geschiedenis verbonden voelen. Antieke geschiedenis was voor het antieke oog een keten van toevalligheden, magische geschiedenis de voortschrijdende verwerkelijking van een God gegeven wereldplan, faustische geschiedenis is een groot willen volgens een bewuste logica, die de naties tot het einde toe moeten volgen en waarin ze door hun heersers worden geleid en vertegenwoordigd. Dit is een karaktertrek van het ras, er kunnen er geen redenen voor worden aangevoerd.

Het standsideaal van ridderschap heeft zowel in Duitsland als in Engeland, Frankrijk en Spanje op verschillende manieren disciplinerend gewerkt en ervoor gezorgd dat wat in de afzonderlijke naties als ‘ras’ wordt gevoeld in brede kringen ingang heeft gevonden. Daarop berusten de historische en daarom voor de oudheid volstrekt vreemde begrippen van het zuivere bloed en de gelijke komaf. Volken zijn het gevolg van successieoorlogen en dynastieke lotgevallen. Het verzet tegen huizen, de ondergang van huizen en de stichting van nieuwe huizen creëert naties. Faustische naties zijn dynastieke eenheden. De laatste natie van het Westen is de Pruisische, een schepping van het huis Hohenzollern. Aan het eind van de achttiende eeuw vindt die merkwaardige ommekeer plaats waardoor het nationale bewustzijn zich van het dynastieke principe wil emanciperen. Dan wordt een geestelijk, rationeel en geciviliseerd nationalisme voor een gevoeld nationalisme in de plaats gebracht.

Kernbegrippen bij Boek 2 – Hoofdstuk 2 KERNBEGRIPPEN BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 2
  • B2 H2 De stad en de (oer)standen icon plus

    De stad en de (oer)standen (b2: H2, H4)

    De organische ontwikkeling van twee aan elkaar verwante fenomenen zijn volgens Spengler doorslaggevend in de ontwikkeling van een hoge cultuur: de stad en de stand. Een hoge cultuur ontstaat vanuit het platteland en het dorp, begint haar bloeiperiode met de opkomst van steden, bereikt haar hoogtepunt met de hoofdstad en gaat ten onder in de wereldstad. Parralel aan deze ontwikkeling verheffen in de beginperiode van een cultuur de oerstanden adel en priesterschap zich boven de boerenstand, komt in de late periode van een cultuur de burgerij op als stand tegenover de eerdere drie, en gaat uiteindelijk ten tijde van civilisatie iedereen over tot het fellahdom. Vanuit de fenomenen stad en stand ziet de interne, organische ontwikkeling van een cultuur er als volgt uit:

    De verbintenis van de boer met het land vormt de voorwaarde voor een cultuur, die altijd in relatie tot een bepaald landschap ontstaat. Een cultuur vangt echter pas werkelijk aan wanneer adel en priesterschap zich boven het boerenleven verheffen. Met deze standen komt er een nieuwe bezieling in het plattelandsleven, die haar politiek (adel) en religieus (priesterschap) een ongekende symbolische diepgang verleent. Vanwege deze symbolische verdieping en vereniging noemt Spengler deze standen de oerstanden. De adel is het levende symbool van de tijd, het bestaan, het lot, bloed, ras en tact. Het is een innerlijk bezit dat generatie op generatie het lot van de geschiedenis bepaalt en leeft. Het priesterschap is het levend symbool van de ruimte, het wakker-zijn, de causaliteit en het verstand. Priesters leven in een ahistorische wereld van waarheden. Zij vormen groepen op basis van principes en overtuigingen, die men via vorming en scholing kan toe-eigenen of verwerpen omwille van andere principes en overtuigingen. De bijbehorende huisvestingen van de burcht en de kathedraal beginnen de dorpse omgeving te beïnvloeden, en maken de overgang van dorp naar stad mogelijk. De stad vormt al gauw het centrum van een cultuur, en naarmate de cultuur zich verder ontwikkelt worden de steden steeds bepalender. In de steden worden de grote stijlen geschapen en met de komst van het fenomeen hoofdstad wordt alle politiek en economie een louter stedelijke zaak, die vanuit het platteland niet wordt begrepen en waaraan zij moeten gehoorzamen.

    Met de groei van de stad komt ook de zogeheten ‘burgerij’ op, die zich zowel aan de oerstanden als aan de boerenstand opponeert. Spengler noemt de burgerij ook wel de ‘derde stand’ genoemd omdat hij de boerenstand soms wel, soms niet meerekent. Het is in wezen een negatieve stand, die geen eigen positieve eenheid of inhoud heeft, maar enkel vorm krijgt in oppositie met de boerenstand, adel en priesterschap, boven wie hij zich met zijn stadse intelligentie verheven voelt. In deze stand staat de idee van persoonlijke vrijheid centraal. Deze vrijheid is een vrij willen zijn van al het land en traditie-gebondende van de cultuur. De burgerij drukt zich uit in de nivellerende en rationalisme taal van de gelijkheid, en verwerpt alle verschillen die niet door de rede en het praktisch nut gerechtvaardigd zijn.

    Naarmate de cultuur overgaat in civilisatie wordt de burgerij de grootste stand en verandert de hoofdstad in een wereldstad. De stad komt los van het landschap en wil haar eigen wereld vormen. Waar de boer, de vroege adel en het vroege priesterschap dichtbij het kosmische stonden en vanuit bezieling de wereld vormgaf, leeft de kosmopoliet los van alle bezieling als een ontwortelde, intelligente en vrije geest voort – als puur gespannen wakker-zijn. De geest (de geleerde), en voornamelijk het geld (de zakenman) nemen de macht over van de adel en het priesterschap. De geestelijke onvruchtbaarheid in de wereldstad – de onmogelijkheid nog iets van culturele waarde te scheppen – spiegelt zich in de onvruchtbaarheid van de stadsbewoners: ze willen geen kinderen meer. De onbezielde mens wordt na de voltooiing van civilisatie volgens Spengler weer een ahistorische, vormeloze massa van nomaden die overal en tegelijkertijd nergens thuis zijn. Hij noemt deze mensen fellahs, naar het Arabische boerenleven toen de magische cultuur was voltooid.

Het boerenleven wordt vaak geromantiseerd. Programma’s als Boer zoekt vrouw en aantrekkelijke Campina-reclames spreken wat dat betreft boekdelen. Maar het leven op het platteland is lang niet zo idyllisch als we ons dat vaak voorstellen. De boer staat anno 2018 in dienst van een hysterische wereldeconomie en dient voornamelijk als voeder van de moderne stadsbewoner. Dat is een gevaar. Zoals Spengler in De ondergang van het Avondland op verschillende manieren voor het voetlicht brengt: voor een vitale samenleving is binding met de grond van levensbelang. Tim van der Meulen, Joris Peereboom en Kurt Kooiman leggen in dit artikel uit wat Spengler hiermee bedoelt. 

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage

Sebastiaan Crul en David van Overbeek, studenten van het Spenglerlab, interviewen Spengler. Over het denken in termen van geld en de financialisering van onze samenleving.

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage