In deze paragraaf vergelijkt Spengler de verschillende naties van de antieke, magische en faustische cultuur. Antieke naties zijn conform de statisch-euclidische ziel van hun cultuur de kleinst denkbare fysieke eenheden. Het volk van elke afzonderlijke stad is een natie (‘de Hellenen’ daarentegen zijn geen natie, maar vormen slechts de som van de naties). Elk volk is een zichtbaar en overzienbaar lichaam. Een natie in magische stijl is de gemeenschap van geloofsbelijders, het collectief van al diegenen die de juiste weg naar het heil kennen en door de consensus van dit geloof innerlijk met elkaar zijn verbonden. Tot een antieke natie behoort men door het bezit van het burgerrecht, tot een magische natie door een sacramentele daad, tot de joodse door besnijdenis. Een antieke natie heeft geen exclusieve relatie met een cult, de magische valt met het begrip kerk samen. De westerse natie is met het landschap verbonden, de magische met haar religieus schrift. Spengler beschrijft hoe het jodendom, het christendom en de islam direct bij geboorte als ‘volken’ en ‘naties’ werden beschouwd. Aan het eind van het eerste millennium glijden deze naties af naar de vorm van de fellahvolken. De naties in faustische stijl komen rond het jaar 1000 op, vanaf dan voelen mensen overal op belangrijke posten zich Duitsers, Italianen, Spanjaarden of Fransen. Aan de etnische vorm in de faustische cultuur ligt een hang naar het oneindige ten grondslag. Het vaderland als weidsheid is een gebied waarvan nauwelijks één individu ooit de grenzen heeft gezien en toch is hij bereid ervoor te sterven. Dit is typisch en enkel faustisch. Boven de idee van het vaderland verheft zich de idee van de dynastie. Faustische volken zijn historische volken die zich door geschiedenis verbonden voelen. Antieke geschiedenis was voor het antieke oog een keten van toevalligheden, magische geschiedenis de voortschrijdende verwerkelijking van een God gegeven wereldplan, faustische geschiedenis is een groot willen volgens een bewuste logica, die de naties tot het einde toe moeten volgen en waarin ze door hun heersers worden geleid en vertegenwoordigd. Dit is een karaktertrek van het ras, er kunnen er geen redenen voor worden aangevoerd.
Het standsideaal van ridderschap heeft zowel in Duitsland als in Engeland, Frankrijk en Spanje op verschillende manieren disciplinerend gewerkt en ervoor gezorgd dat wat in de afzonderlijke naties als ‘ras’ wordt gevoeld in brede kringen ingang heeft gevonden. Daarop berusten de historische en daarom voor de oudheid volstrekt vreemde begrippen van het zuivere bloed en de gelijke komaf. Volken zijn het gevolg van successieoorlogen en dynastieke lotgevallen. Het verzet tegen huizen, de ondergang van huizen en de stichting van nieuwe huizen creëert naties. Faustische naties zijn dynastieke eenheden. De laatste natie van het Westen is de Pruisische, een schepping van het huis Hohenzollern. Aan het eind van de achttiende eeuw vindt die merkwaardige ommekeer plaats waardoor het nationale bewustzijn zich van het dynastieke principe wil emanciperen. Dan wordt een geestelijk, rationeel en geciviliseerd nationalisme voor een gevoeld nationalisme in de plaats gebracht.