Met historische pseudomorfosen duidt Spengler op die gevallen waarin een vreemde oude cultuur het land met zo’n dikke laag bedekt dat een jonge, die daar thuis is, geen lucht krijgt en geen zuivere, eigen uitdrukkingsvormen kan ontwikkelen – zelfs niet eens tot volle ontplooiing van haar zelfbewustzijn komt. Dit is het geval bij de Arabische cultuur. Vanaf 300 voor Christus vindt er onder de jonge volkeren van de Arameessprekende wereld een grote opwekkingsbeweging plaats. Alle bestaande religies, of hun goden nu de namen van Ahura Mazda, Baäl of Jahweh dragen, raken doordrongen van een nieuwe verhouding van de mens tot God, van een volstrekt nieuw wereldgevoel. Overal waren er aanzetten tot een grote creativiteit, maar precies op dat moment verschenen de Macedoniërs die een laag antieke beschaving uitspreidden tot aan India en Turkestan. Op deze plek en deze manier werd de pseudomorfose voorbereid. De magische cultuur is geografisch en historisch de middelste in de groep hoge culturen, de enige die in ruimte en tijd met bijna alle andere in aanraking is gekomen. Zij is een belangrijke schakel in de opbouw van de geschiedenis als geheel binnen ons wereldbeeld, maar wordt tot op heden niet goed begrepen. Er werd alleen gefocust op hetgeen in de Griekse of Latijnse taal werd geschreven en dit werd dan tot de laatantieke cultuur gerekend. Maar er bestond hier een besloten groep magische literaturen die werden gedragen door één geest ondanks dat ze in meerdere talen waren geschreven. Een natie in magische stijl heeft namelijk geen moedertaal. Ook op godsdienstig vlak is de magische cultuur kunstmatig gescheiden: islam, christendom en jodendom uit die tijd zijn allemaal zielsverwant, maar worden onterecht tot aparte culturen gerekend.