De Arabische pseudomorfose begint met de slag bij Actium. Hier staat de ongeboren Arabische cultuur tegenover de afgeleefde antieke civilisatie. Het ging in deze slag om de apollinische of de magische geest, om de goden of de God, om principaat dan wel kalifaat. Een overwinning van Antonius zou de magische ziel hebben bevrijd; zijn nederlaag luidde voor het landschap van de magische ziel de starre keizertijd in. Spengler vergelijkt de Arabische pseudomorfose met de pseudomorfose in het petrinische Rusland, dat door de westerse civilisatie bekneld werd. Het primitieve tsarisme van Moskou was de enige vorm die nog steeds correspondeerde met de Russische volksaard, maar in Petersburg werd deze verminkt tot de dynastieke vorm van West-Europa. Vanuit het Westen is de Russische volksaard allerlei late kunst, wetenschap, verlichting, sociale ethiek en grootstedelijk materialisme opgedrongen, terwijl deze eigenlijk nog in zijn voortijd zat en alleen de taal van religie begreep. Een waarlijk apocalyptische haat richt zich dan ook tegen Europa. Spengler herkent de gespletenheid van Rusland in de tegenstelling Tolstoj en Dostojewski. Tolstoj is met heel zijn innerlijk met het Westen verbonden. Hij is de grote woordvoerder van het petrinisme; ook als hij het ontkent is het nog een westerse ontkenning. Zijn sterke haat spreekt tegen Europa, waar hij zichzelf niet van kan bevrijden. Deze haat kent Dostojewski niet. Hij heeft al het wereldlijke met een even hartstochtelijke liefde omvat, zoals hoort bij de vroege, religieuze periode van een cultuur. Tolstoj van zijn kant is een groot verstand, ‘verlicht’ en ‘sociaal gezind’, hij is een gebeurtenis binnen de Europese civilisatie. Dostojewski’s ziel kijkt over al het sociale heen. De dingen van deze wereld lijken deze zo onbetekenend dat ze aan hun verbetering geen waarde echt.