Ondanks de pseudomorfose komen in de magische cultuur alle vormen van een echte riddertijd, gelijkend op die van de gotiek, aan de oppervlakte. Scholastiek en mystiek, leenstelsel, minnezang, animo voor kruistochten – dat was er allemaal in de eerste eeuwen van de Arabische cultuur. Spengler spreekt over kalifaten, het Sassanidische ideaal van het hofleven, ridderlijk geïnspireerde mazdeïsten en een stemming onder de legers van de magische naties die vergelijkbaar is met die van de kruistochten. In de vroege eeuwen verschijnt ook een briljante scholastiek en mystiek in magische stijl, die aan de beroemde scholen in het hele Aramese gebied thuis is: de Perzische van Ctesiphon, Resaina, Gundeshapur, de joodse van Sura, Nehardea en Pumbedita, enzovoort. Dit zijn hoofdkwartieren van een bloeiende astronomie, filosofie, scheikunde en geneeskunde, maar naar het Westen toe wordt dit grote fenomeen door de pseudomorfose bedorven. Ook in geestelijk opzicht zijn de Arabieren geenszins de navolgers van de oudheid. In werkelijkheid is zo goed als alles wat volgens de beperkte geschiedkunde als vrucht van de laatantieke geest geldt, niets anders dan een uitdrukking van vroeg-Arabische innerlijkheid. Dit brengt Spengler tot het thema van de magische religie.