De joden zijn een ‘natie zonder land’, een consensus, en wel in een wereld louter bestaande uit naties van dezelfde aard. De Aramese wereld begon zich rond het einde van de Babylonische ballingschap in een groot aantal volken te splitsen waaronder Joden, Perzen en Chaldeeën. De eerste aankondigers van de nieuwe ziel zijn de profetische religies, die met een grandioze innerlijkheid rond 700 voor Christus ontstonden en tegen de oorspronkelijke gebruiken van het volk en zijn heersers van leer trokken. Spengler onderscheidt de wilde oud-Israëlitische religie, de Oud-Vedische religie en de Chaldeeuwse religie. De kern van deze profetische leren is al magisch: er is één ware God als principe van het goede (of die nu Jahweh, Ahura Mazda of Marduk-Bäal heet) en de andere godheden zijn machteloos of boosaardig. Met die ene God is de messiaanse hoop verbonden. In de magische grondgedachte ligt de aanname van een wereldhistorische strijd tussen goed en kwaad besloten, met de macht van het kwaad in de middenperiode en de uiteindelijke overwinning van het goede op de jongste dag.
Het joodse profetisme gaat ten tijde van de Babylonische ballingschap over in het apocalyptische. Deze apocalyptische literatuur is sterk beïnvloed door de leer van Zarathoestra, waar de joden in hun ballingschap mee in aanraking kwamen. De visioenen van de Mensenzoon, van Satan, Aartsengelen, Zeven Hemelen en het Laatste Oordeel zijn volgens Spengler Perzische versies van dit algehele wereldgevoel. Het boek Job is ook een voorbeeld van de grote bloei die de apocalyptische literatuur in het Oosten doormaakte. Dit boek noemt Spengler al islamitisch vanwege Jobs ‘overgave’ (islam) aan de ondoorgrondelijke wil van God. Waarschijnlijk begon al tijdens de ballingschap de Chaldeeuws-Perzisch-joodse sektevorming die bij het begin van de magische cultuur tot de stichting van de grote religies leidde en in de leer van Mani haar hoogtepunt vond.
Er is nog een tweede beschouwing nodig op de geschiedenis van het jodendom. Het jodendom is net als het parsisme sinds de tijd van de ballingschap uit uiterst kleine stamverbanden reusachtig gegroeid en wel door bekering en door mensen die ertoe overgingen. Dit kwam uitsluitend vanuit het oosten, vanuit Mesopotamië. Deze verbreiding van het geloof was superieur aan de enghartigheid van de joodse oergemeente die steeds nieuwe beperkingen oplegde aan ongelovigen en steeds selectiever werd. Dit betekent dat hoewel de religieuze autoriteit van het Sanhedrin in Jeruzalem door niemand werd betwist, de Resch Galuta in politiek en historisch opzicht een heel ander soort macht vormde. De verwoesting van Jeruzalem trof slechts een miniem deel van de natie, en bovendien het zowel in politiek als geestelijk opzicht veruit onbelangrijkste deel. Spengler kritiseert het idee dat het joodse volk zijn ongeluk als verlies van het vaderland ervoer. De herovering was namelijk goed mogelijk geweest, maar is nooit gepoogd en gebeurd, omdat dit in strijd was met het magische nationale gevoel. Het is volgens Spengler niet waar dat het joodse volk sindsdien ‘in de diaspora’ leeft, het leefde al honderden jaren in een vorm die aan geen land gebonden was, en dat gold niet alleen voor hen maar tevens voor het Perzische en voor andere volken. De ideale vorm van de natie was de ‘synagoge’, de zuivere consensus, net als de oerkatholieke ‘zichtbare kerk’ en net als de islam; en juist zij is door de vernietiging van Judea en de daar geldende stamgeest pas helemaal verwerkelijkt.
Er bestonden ten tijde van Jezus in Jeruzalem drie stromingen die men als algemeen Aramees mag beschouwen: de farizeeën, de sadduceeën en de essenen. De eerste gezindheid komt het zuiverst tevoorschijn in het judaïsme, de tweede bij de Chaldeeërs en de derde in het hellenisme. De apocalyptiek is in veel opzichten psychisch gemeengoed in heel de Aramese wereld. Maar ook aan de apocalyptiek, een uitdrukkingsvorm van een stadloze en stadsvijandige mensheid, komt binnen de synagoge heel snel een eind.