Met de opstanding van Jezus was de verwachting van heel de apocalyptiek aan het begin van de magische cultuur uitgekomen. In plaats van het angstige en onzekere wachten op de toekomst, ervaart men nu de bevrijdende zekerheid van de verlossing. In Jeruzalem verwachtte men de Messias van de oude heilige boeken, die alleen voor het uitverkoren joodse volk in de toenmalige zin van een tribale gemeenschap zou komen. Heel de rest van het Aramese land verwachtte echter de verlosser van de wereld. In dit laatste geval impliceerde de idee van de magische, op consensus berustende natie dat met de opstanding de volle en definitieve waarheid en met de consensus daarover dus de grondslag gegeven was voor de ware natie, die zich vervolgens moest uitbreiden tot ze alle oudere en naar haar idee onvolmaakte naties in zich had opgenomen: men begon te verkondigen.
Paulus, de eerste grote persoonlijkheid in de nieuwe beweging, die ook oog had voor feiten, hakte de knoop door dat de zending zich op het Westen zou richten. Hij richtte zich op de vele kleine cultusgemeenten en smeedde die tot één kerk die zijn stempel droeg. Na veertien jaar ging hij ook naar het oosten om de oude discipelen van Jezus ervan te overtuigen dat zíjn schepping de ware leer bevatte. Met Paulus verschijnt de stadsmens en daarmee de ‘intelligentie’ in deze kringen. Door hem wordt het leven van Christus het middelpunt van de vormwil van de pseudomorfose en wordt zijn levende beeld vervangen door een schoolsysteem.
Paulus erkende het judaïsme, maar enkel als voorgeschiedenis. Als gevolg daarvan bestonden er voortaan twee magische religies (jodendom en christendom) met dezelfde heilige schrift, namelijk het Oude Testament. Uit de naaste omgeving van Paulus kwam ook de tweede schepping die bepalend is geworden voor de vorm die de nieuwe kerk heeft aangenomen, het evangelie van Marcus. Niet de woorden van Jezus maar de leer over hem in paulinische gedaante vormt de stof. Er wordt een kindheidsverhaal over Jezus gevormd en er verrees in het gebied van de pseudomorfose, naast Jezus als de Zoon en ver boven hem uit, de gestalte op van de godsmoeder, de moeder Gods, eveneens een eenvoudig menselijk lot, zo aangrijpend dat het al die duizend-en-één maagden en moeders van het syncretisme – Isis, Tanit, Cybele, Demeter – en alle mysteriën van geboorte en lijden in de schaduw stelde en uiteindelijk in zich opnam. Deze zal later het middelpunt vormen van de faustische cultuur en het Germaans-katholieke christendom. Het is ook door Paulus en Marcus dat het Grieks de taal werd van de kerk en haar heilige geschriften. Daarmee werd de Jezuskerk van haar psychische oorsprong losgesneden en met dingen van vreemde, geleerde origine verbonden. De veel oorspronkelijker Aramese literatuur van het Oosten, geschreven en bedacht in de taal van Jezus en zijn discipelen, was daarmee van medewerking aan de kerk afgesneden.
In tegenstelling tot Paulus verklaart Marcion dat het Oude Testament overwonnen is en moet worden afgeschaft. Bij deze nieuwe leer hoort ook een nieuw heilig schrift. Marcion plaatst tegenover het ‘duivelse boek’ van de Joden de bijbel van de verlossersgod. Daarmee werd Marcion de eigenlijke schepper van het Nieuwe Testament. Hoewel Marcion er uiteindelijk niet in slaagt een duurzame Verlosserskerk te stichten is hij toch enorm belangrijk voor de stichting van de vroege katholieke kerk, die uit noodweer tegen de kerk van Marcion is ontstaan. Met het Nieuwe Testament is de apocalyptiek ten einde en begint de mystiek. Het Johannesevangelie, waarin de God als drie-eenheid verschijnt, bevat voor het eerst het magische probleem van de substantie, dat de volgende eeuwen volledig beheerst en uiteindelijk tot het uiteenvallen van de religie in drie kerken heeft geleid.