Met de hoogscholastiek begint vanaf 200 na Christus ook het streven de zichtbare en steeds strikter georganiseerde gemeenschap van gelovigen te vereenzelvigen met het organisme van de staat. Dat volgt uit het wereldgevoel van de magische mens en leidt tot de omvorming van heersers in kaliefen en daarmee tot de opvatting dat rechtgelovigheid een voorwaarde vormt voor echt staatsburgerschap, tot de plicht valse religies te vervolgen en tot de ondergeschikte positie van ongelovigen. Rond 200 is het christendom voor het eerst staatsgodsdienst geworden in Osroëne, het centrum van het Aramese landschap. Het tegendeel van deze ontwikkeling vormt de verbreiding van het monnikenwezen met zijn radicale afwending van staat, geschiedenis en werkelijkheid in het algemeen. De strijd tussen bestaan en wakker-zijn, dus tussen politiek en religie, kan door de vorm van de magische kerk en haar vereenzelviging met staat en natie toch niet helemaal beslecht worden, daarom ontbrandt deze strijd binnen de natie als strijd tussen wereldse vroomheid en ascese. In iedere magische mens moet het goddelijke het lage en menselijke overwinnen, en dus is de asceet de enige die werkelijk aan die voorwaarde kan voldoen. Tussen wereld en klooster bestaat geen tegenstelling maar enkel een gradueel verschil. Elke magische kerk is zelf een orde, en alleen met het oog op de menselijke zwakheid worden de verschillende stadia en gradaties van ascese niet opgelegd maar toegestaan.
Het christendom, dat in de tweede eeuw nog niet veel meer was dan een verspreide kloosterorde, groeit vanaf 250 plotseling enorm. Het is de tijd waarin de laatste stadsculten van de oudheid verdwijnen. Rond 300 is de christelijke kerk de enige die zich over het gehele Arabische gebied heeft verspreid. Dat leidt noodzakelijkerwijs tot interne conflicten, die berusten op de geest van de verschillende landschappen en die daarom tot het uiteenvallen van het christendom in meerdere religies hebben geleid. De controverse rond de natuur van Christus is het slagveld waarop de strijd wordt uitgevochten. Het gaat om het probleem van de substantie: is het ene tegelijkertijd drie of het vele? Het probleem bestaat sinds er een magisch mensdom bestaat. Athanasius had de grote vraag geformuleerd en beweerde dat Vader en Zoon dezelfde goddelijke substantie hadden, die in Christus een menselijk soma had aangenomen. Deze westerse formulering is afhankelijk van aanschouwelijke feiten van de cultuskerk. Nestorius, en met hem het hele Oosten, zag in Christus de tweede Adam, de goddelijke gezant van het laatste eon. Maria heeft een mens gebaard in wiens menselijke en geschapen substantie de goddelijke ongeschapen substantie woont. De Syriër Apollinaris verkondigde de zuidelijke versie: in de levende Christus is niet alleen een persoon maar ook een unieke substantie aanwezig. De goddelijke substantie is getransformeerd, niet met een menselijke vermengd. Het is de ene substantie in een andere modus. Als de vroege periode van de Arabische cultuur op haar eind loopt valt het christendom definitief uiteen in drie religies, die symbolisch met de namen Paulus (Westen), Petrus (Zuiden) en Johannes (Oosten) aangeduid kunnen worden.