Boek 2 – Hoofdstuk 3 SAMENVATTING BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 3

Hoofdstuk 3: Problemen van de Arabische cultuur

btn opener

Met de hoogscholastiek begint vanaf 200 na Christus ook het streven de zichtbare en steeds strikter georganiseerde gemeenschap van gelovigen te vereenzelvigen met het organisme van de staat. Dat volgt uit het wereldgevoel van de magische mens en leidt tot de omvorming van heersers in kaliefen en daarmee tot de opvatting dat rechtgelovigheid een voorwaarde vormt voor echt staatsburgerschap, tot de plicht valse religies te vervolgen en tot de ondergeschikte positie van ongelovigen. Rond 200 is het christendom voor het eerst staatsgodsdienst geworden in Osroëne, het centrum van het Aramese landschap. Het tegendeel van deze ontwikkeling vormt de verbreiding van het monnikenwezen met zijn radicale afwending van staat, geschiedenis en werkelijkheid in het algemeen. De strijd tussen bestaan en wakker-zijn, dus tussen politiek en religie, kan door de vorm van de magische kerk en haar vereenzelviging met staat en natie toch niet helemaal beslecht worden, daarom ontbrandt deze strijd binnen de natie als strijd tussen wereldse vroomheid en ascese. In iedere magische mens moet het goddelijke het lage en menselijke overwinnen, en dus is de asceet de enige die werkelijk aan die voorwaarde kan voldoen. Tussen wereld en klooster bestaat geen tegenstelling maar enkel een gradueel verschil. Elke magische kerk is zelf een orde, en alleen met het oog op de menselijke zwakheid worden de verschillende stadia en gradaties van ascese niet opgelegd maar toegestaan.

Het christendom, dat in de tweede eeuw nog niet veel meer was dan een verspreide kloosterorde, groeit vanaf 250 plotseling enorm. Het is de tijd waarin de laatste stadsculten van de oudheid verdwijnen. Rond 300 is de christelijke kerk de enige die zich over het gehele Arabische gebied heeft verspreid. Dat leidt noodzakelijkerwijs tot interne conflicten, die berusten op de geest van de verschillende landschappen en die daarom tot het uiteenvallen van het christendom in meerdere religies hebben geleid. De controverse rond de natuur van Christus is het slagveld waarop de strijd wordt uitgevochten. Het gaat om het probleem van de substantie: is het ene tegelijkertijd drie of het vele? Het probleem bestaat sinds er een magisch mensdom bestaat. Athanasius had de grote vraag geformuleerd en beweerde dat Vader en Zoon dezelfde goddelijke substantie hadden, die in Christus een menselijk soma had aangenomen. Deze westerse formulering is afhankelijk van aanschouwelijke feiten van de cultuskerk. Nestorius, en met hem het hele Oosten, zag in Christus de tweede Adam, de goddelijke gezant van het laatste eon. Maria heeft een mens gebaard in wiens menselijke en geschapen substantie de goddelijke ongeschapen substantie woont. De Syriër Apollinaris verkondigde de zuidelijke versie: in de levende Christus is niet alleen een persoon maar ook een unieke substantie aanwezig. De goddelijke substantie is getransformeerd, niet met een menselijke vermengd. Het is de ene substantie in een andere modus. Als de vroege periode van de Arabische cultuur op haar eind loopt valt het christendom definitief uiteen in drie religies, die symbolisch met de namen Paulus (Westen), Petrus (Zuiden) en Johannes (Oosten) aangeduid kunnen worden.

§ 14

In de oosterse kerk werd in 486 de nestoriaanse leer bindend verklaard, waarmee de band met Byzantium werd verbroken. Vanaf dat moment hebben de mazdeïsten, manicheeërs en nestorianen een gemeenschappelijk lot, waarvoor de gnosis van Bardaisan de kiem had gelegd. In de monofysitische kerk van het Zuiden komt de geest van de oergemeente weer aan het licht en deze vindt verdere verbreiding; met haar starre monotheïsme en haar beeldvijandigheid staat zij het dichtst bij het Talmoedische jodendom en is daarmee het uitgangspunt geworden van de islam. De westerse kerk bleef verbonden met het lot van de Romeinse kerk, dat wil zeggen met de tot staat geworden cultuskerk.

Al deze kerken bedreven nadrukkelijk en uiterst succesvol zending. Pas als de groep magische religies met het oog op het probleem van de substantie definitief zijn beslag heeft gekregen, neemt de uitbreiding het ongeëvenaarde gepassioneerde tempo aan. Het zendingswerk van het christendom zou hier niet zo succesvol zijn geweest als de er nauw mee verwante cultuskerk hem niet was voorgegaan en het grootste deel van de bevolking van Noord-Afrika, Spanje, Gallië, Brittannië en de grensgebieden langs de Rijn en de Donau voor de syncretistische culten had gewonnen. De joden hebben op grote schaal in zuidelijke en oostelijke richting zendingswerk bedreven. Via Zuid-Arabië zijn ze tot de binnenlanden van Afrika doorgedrongen. Mazdeïsten en manicheeërs hebben vanuit Tigris het Romeinse en het Chinese imperium tot de uiterste grenzen doorkruist. De drie christelijke kerken hebben overal deze sporen gevolgd. De islam moet men als het puritanisme van de hele groep vroegmagische religies beschouwen, die alleen naar de vorm als een nieuwe religie ten tonele is verschenen, en wel in het domein van de zuidelijke kerk en van het Talmoedische jodendom. De islam betekent ondanks zijn successen louter een stuk uiterlijke godsdienstgeschiedenis. De innerlijke geschiedenis van de magische religie is met Justinianus aan haar eind gekomen. Het nieuwe christenbom binnen de faustische cultuur, dat zich tussen 1000 en 1500 vormt, is radicaal verschillend van de ideeënvorming van 0-500.

btn opener

Religie is voor Spengler verbonden aan twee soorten angst: de angst voor het vrij-zijn in de vreemde, machtige ruimte en de angst voor de tijdelijkheid en vergankelijkheid van het bestaan. Primitieve religie ontstaat uit de eerste, hogere religie uit de tweede. Verlossing is een grondwoord van elke religie en duidt op het verlangen naar bevrijding van deze angsten. De hoogste religieuze overwinning van de angst is die door het begrijpen zelf. Het verkrijgen van kennis over de buitenwereld levert macht op en maakt het mogelijk de buitenwereld te beheersen.

Elk begrijpen is causaal van aard. Waar iets voor ons ‘werkelijk’ is, zien en overdenken we het in een oorzakelijke vorm. Dit inschakelen van oorzaken verschilt echter van geval tot geval. Bij een feit wordt het ene moment dit en het volgende moment iets heel anders als oorzaak aangenomen. De opvatting dat de hele wereld als natuur met betrekking tot een wakker-zijn door één groot causaal verband is geordend sluit helemaal niet aan bij ons denkproces, dat steeds alleen losse verbanden legt. Deze opvatting is in wezen hét geloof waarop al het religieuze begrijpen van de wereld steunt. Het religieuze denken is er steeds op uit in de reeks oorzaken orde en hiërarchie aan te brengen, tot aan de allerhoogste wezens of principes. Dit begrijpen van oorzaken brengt verlossing en het geloof in gefundeerde verbanden doet de wereldangst wijken. Deze verbanden noemen we waarheid. Waarheden staan vast, en wel tijdloos. Ze worden op twee manieren opgedaan: als theorie en als techniek. Beide vergen een hoge ontwikkeling van het menselijk begrijpen. Theorie vergt de gave van het schouwen, zij is wereldbeschouwing in de oorspronkelijke zin van het woord: beschouwing van de wereld. Techniek veronderstelt de geestelijke gave van het bannen en bezweren.

‘Ik geloof’ is het grote woord tegen de metafysische angst en tegelijk een liefdesverklaring. De mens kent als zijn hoogste geestelijke bezit het uiteindelijk verworven vaste geloof in dit aan de tijd en het lot ontheven ‘iets’: de structuur van de werkelijkheid, die hij schouwend heeft afgezonderd en door naam en getal heeft gemarkeerd. Toch blijft wat dit ‘iets’ is uiteindelijk duister, en zo vergroot de zoektocht van het weten zich oneindig, met een dieptedrang die alle hoeken en gaten van de geschouwde wereld moet doorlichten – niets anders kan de mens verlossen. Hier gaat het geloof over in het aan wantrouwen ontsproten ‘weten’ of, nauwkeuriger, in het geloof aan zo’n weten. In tegenstelling tot het duistere geloof dat superieure bronnen van waarheid erkent waaraan het zijn inzicht dankt, wil de kritische geest alle inzichten alleen aan zichzelf te danken hebben. Toch berust ook de meest kritische methode op een methode die afhankelijk is van de bestaansstroom van een cultuur en die bij voorbaat al haar uitkomsten bepaalt.

Wat geloof en weten bereiken is geen levenservaring maar kennis van de wereld als natuur. De wereld als geschiedenis wordt door beide uitdrukkelijk afgewezen. Het kritisch begrijpen transformeert de godheden van het gelovige schouwen in relatie tot zijn wereld theoretisch tot mechanische grootheden, zonder ze in hun diepste kern te veranderen. De enige vrucht die het leven hiervan plukt is een succesvolle techniek. Juistheid maakt plaats voor bruikbaarheid. Het geheim van het bestaan leidt, zodra geloven en weten zich erop toeleggen, tot een noodlottige misvatting: men abstraheert van de werkelijkheid. Dit hebben religie en wetenschap gemeen: weten is slechts een late vorm van geloven.

Tegenover het geloven staat het leven, dat is de diepste van alle tegenstellingen, die bepaalt of men een denker of een doener is. Het wakker-zijn heeft pas betrekking op het domein van het leven als het techniek wordt. Dit geldt ook voor religieuze rituelen, die zijn ook ‘techniek’. Wie namelijk de geheime relatie tussen microkosmos en macrokosmos kent, beheerst die ook, en in die zin is de echte taboemens de tovenaar en bezweerder. Van hieruit begrijpt men de ultieme betekenis van de religieuze ethiek en wetenschappelijke moraal. Overal komt deze ethiek tot uiting in gedragingen die bij uitstek de betekenis hebben van rituele handelingen die godheden milder moeten stemmen en bezweren. Moraal is een bewuste en planmatige, causaal gerichte manier van zich gedragen, los van alle bijzonderheden van het werkelijke leven en van het karakter, iets wat eeuwig en voor iedereen geldt, dus tijdloos en tijdvijandig. In haar diepte schuilt altijd iets levensvijandigs, een onthouding, resignatie, zelfverloochening tot op het punt van ascese. Het taboe is een optelsom van dingen waarvan men afstand moet doen. Een zedelijke levensloop is een ononderbroken aaneenschakeling van offers van het bestaan.

Het boerenleven wordt vaak geromantiseerd. Programma’s als Boer zoekt vrouw en aantrekkelijke Campina-reclames spreken wat dat betreft boekdelen. Maar het leven op het platteland is lang niet zo idyllisch als we ons dat vaak voorstellen. De boer staat anno 2018 in dienst van een hysterische wereldeconomie en dient voornamelijk als voeder van de moderne stadsbewoner. Dat is een gevaar. Zoals Spengler in De ondergang van het Avondland op verschillende manieren voor het voetlicht brengt: voor een vitale samenleving is binding met de grond van levensbelang. Tim van der Meulen, Joris Peereboom en Kurt Kooiman leggen in dit artikel uit wat Spengler hiermee bedoelt. 

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage

Sebastiaan Crul en David van Overbeek, studenten van het Spenglerlab, interviewen Spengler. Over het denken in termen van geld en de financialisering van onze samenleving.

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage