Boek 2 – Hoofdstuk 3 SAMENVATTING BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 3

Hoofdstuk 3: Problemen van de Arabische cultuur

btn opener

In de oosterse kerk werd in 486 de nestoriaanse leer bindend verklaard, waarmee de band met Byzantium werd verbroken. Vanaf dat moment hebben de mazdeïsten, manicheeërs en nestorianen een gemeenschappelijk lot, waarvoor de gnosis van Bardaisan de kiem had gelegd. In de monofysitische kerk van het Zuiden komt de geest van de oergemeente weer aan het licht en deze vindt verdere verbreiding; met haar starre monotheïsme en haar beeldvijandigheid staat zij het dichtst bij het Talmoedische jodendom en is daarmee het uitgangspunt geworden van de islam. De westerse kerk bleef verbonden met het lot van de Romeinse kerk, dat wil zeggen met de tot staat geworden cultuskerk.

Al deze kerken bedreven nadrukkelijk en uiterst succesvol zending. Pas als de groep magische religies met het oog op het probleem van de substantie definitief zijn beslag heeft gekregen, neemt de uitbreiding het ongeëvenaarde gepassioneerde tempo aan. Het zendingswerk van het christendom zou hier niet zo succesvol zijn geweest als de er nauw mee verwante cultuskerk hem niet was voorgegaan en het grootste deel van de bevolking van Noord-Afrika, Spanje, Gallië, Brittannië en de grensgebieden langs de Rijn en de Donau voor de syncretistische culten had gewonnen. De joden hebben op grote schaal in zuidelijke en oostelijke richting zendingswerk bedreven. Via Zuid-Arabië zijn ze tot de binnenlanden van Afrika doorgedrongen. Mazdeïsten en manicheeërs hebben vanuit Tigris het Romeinse en het Chinese imperium tot de uiterste grenzen doorkruist. De drie christelijke kerken hebben overal deze sporen gevolgd. De islam moet men als het puritanisme van de hele groep vroegmagische religies beschouwen, die alleen naar de vorm als een nieuwe religie ten tonele is verschenen, en wel in het domein van de zuidelijke kerk en van het Talmoedische jodendom. De islam betekent ondanks zijn successen louter een stuk uiterlijke godsdienstgeschiedenis. De innerlijke geschiedenis van de magische religie is met Justinianus aan haar eind gekomen. Het nieuwe christenbom binnen de faustische cultuur, dat zich tussen 1000 en 1500 vormt, is radicaal verschillend van de ideeënvorming van 0-500.

§ 15

Religie is voor Spengler verbonden aan twee soorten angst: de angst voor het vrij-zijn in de vreemde, machtige ruimte en de angst voor de tijdelijkheid en vergankelijkheid van het bestaan. Primitieve religie ontstaat uit de eerste, hogere religie uit de tweede. Verlossing is een grondwoord van elke religie en duidt op het verlangen naar bevrijding van deze angsten. De hoogste religieuze overwinning van de angst is die door het begrijpen zelf. Het verkrijgen van kennis over de buitenwereld levert macht op en maakt het mogelijk de buitenwereld te beheersen.

Elk begrijpen is causaal van aard. Waar iets voor ons ‘werkelijk’ is, zien en overdenken we het in een oorzakelijke vorm. Dit inschakelen van oorzaken verschilt echter van geval tot geval. Bij een feit wordt het ene moment dit en het volgende moment iets heel anders als oorzaak aangenomen. De opvatting dat de hele wereld als natuur met betrekking tot een wakker-zijn door één groot causaal verband is geordend sluit helemaal niet aan bij ons denkproces, dat steeds alleen losse verbanden legt. Deze opvatting is in wezen hét geloof waarop al het religieuze begrijpen van de wereld steunt. Het religieuze denken is er steeds op uit in de reeks oorzaken orde en hiërarchie aan te brengen, tot aan de allerhoogste wezens of principes. Dit begrijpen van oorzaken brengt verlossing en het geloof in gefundeerde verbanden doet de wereldangst wijken. Deze verbanden noemen we waarheid. Waarheden staan vast, en wel tijdloos. Ze worden op twee manieren opgedaan: als theorie en als techniek. Beide vergen een hoge ontwikkeling van het menselijk begrijpen. Theorie vergt de gave van het schouwen, zij is wereldbeschouwing in de oorspronkelijke zin van het woord: beschouwing van de wereld. Techniek veronderstelt de geestelijke gave van het bannen en bezweren.

‘Ik geloof’ is het grote woord tegen de metafysische angst en tegelijk een liefdesverklaring. De mens kent als zijn hoogste geestelijke bezit het uiteindelijk verworven vaste geloof in dit aan de tijd en het lot ontheven ‘iets’: de structuur van de werkelijkheid, die hij schouwend heeft afgezonderd en door naam en getal heeft gemarkeerd. Toch blijft wat dit ‘iets’ is uiteindelijk duister, en zo vergroot de zoektocht van het weten zich oneindig, met een dieptedrang die alle hoeken en gaten van de geschouwde wereld moet doorlichten – niets anders kan de mens verlossen. Hier gaat het geloof over in het aan wantrouwen ontsproten ‘weten’ of, nauwkeuriger, in het geloof aan zo’n weten. In tegenstelling tot het duistere geloof dat superieure bronnen van waarheid erkent waaraan het zijn inzicht dankt, wil de kritische geest alle inzichten alleen aan zichzelf te danken hebben. Toch berust ook de meest kritische methode op een methode die afhankelijk is van de bestaansstroom van een cultuur en die bij voorbaat al haar uitkomsten bepaalt.

Wat geloof en weten bereiken is geen levenservaring maar kennis van de wereld als natuur. De wereld als geschiedenis wordt door beide uitdrukkelijk afgewezen. Het kritisch begrijpen transformeert de godheden van het gelovige schouwen in relatie tot zijn wereld theoretisch tot mechanische grootheden, zonder ze in hun diepste kern te veranderen. De enige vrucht die het leven hiervan plukt is een succesvolle techniek. Juistheid maakt plaats voor bruikbaarheid. Het geheim van het bestaan leidt, zodra geloven en weten zich erop toeleggen, tot een noodlottige misvatting: men abstraheert van de werkelijkheid. Dit hebben religie en wetenschap gemeen: weten is slechts een late vorm van geloven.

Tegenover het geloven staat het leven, dat is de diepste van alle tegenstellingen, die bepaalt of men een denker of een doener is. Het wakker-zijn heeft pas betrekking op het domein van het leven als het techniek wordt. Dit geldt ook voor religieuze rituelen, die zijn ook ‘techniek’. Wie namelijk de geheime relatie tussen microkosmos en macrokosmos kent, beheerst die ook, en in die zin is de echte taboemens de tovenaar en bezweerder. Van hieruit begrijpt men de ultieme betekenis van de religieuze ethiek en wetenschappelijke moraal. Overal komt deze ethiek tot uiting in gedragingen die bij uitstek de betekenis hebben van rituele handelingen die godheden milder moeten stemmen en bezweren. Moraal is een bewuste en planmatige, causaal gerichte manier van zich gedragen, los van alle bijzonderheden van het werkelijke leven en van het karakter, iets wat eeuwig en voor iedereen geldt, dus tijdloos en tijdvijandig. In haar diepte schuilt altijd iets levensvijandigs, een onthouding, resignatie, zelfverloochening tot op het punt van ascese. Het taboe is een optelsom van dingen waarvan men afstand moet doen. Een zedelijke levensloop is een ononderbroken aaneenschakeling van offers van het bestaan.

btn opener

Voor de geschiedenis zijn de ‘onveranderlijke waarheden’ die ten grondslag liggen aan ons wereldbeeld slechts feiten die van generatie op generatie veranderingen doormaken. Ook de waarheid kent geschiedenis. Spengler ziet hier een taak voor de faustische geest: deze moet een morfologie van de godsdienstgeschiedenis uitwerken.

De primitieve volken vormen volgens Spengler een wereld van organische religies, die over de hele aarde eigen en typerende vormen van ontstaan, rijpen, zich verbreiden en vergaan kenden. Religies van hoge culturen zijn niet zozeer ontwikkelder maar wel anders. Zij liggen duidelijker en verstandelijker in het licht, ze kennen de begrijpende liefde, ze hebben problemen en ideeën, strikt intellectuele theorieën en technieken. De primitieve religiositeit dringt overal in door, de late afzonderlijke religies zijn op zichzelf staande, gesloten vormenwerelden. Des te raadselachtiger zijn de voortijden van de grote culturen, die nog door en door primitief zijn maar wel steeds duidelijker op die culturen anticiperen en in een bepaalde richting wijzen. Het primitieve karakter van een religie is niet zozeer gelegen in haar assortiment aan doctrines en gebruiken, maar in het zielenleven van de mensen die zich deze eigen maken, die ermee voelen, spreken en denken. Ook de tijd van 500-900 heeft de kenmerken van dergelijke primitiviteit.

Het boerenleven wordt vaak geromantiseerd. Programma’s als Boer zoekt vrouw en aantrekkelijke Campina-reclames spreken wat dat betreft boekdelen. Maar het leven op het platteland is lang niet zo idyllisch als we ons dat vaak voorstellen. De boer staat anno 2018 in dienst van een hysterische wereldeconomie en dient voornamelijk als voeder van de moderne stadsbewoner. Dat is een gevaar. Zoals Spengler in De ondergang van het Avondland op verschillende manieren voor het voetlicht brengt: voor een vitale samenleving is binding met de grond van levensbelang. Tim van der Meulen, Joris Peereboom en Kurt Kooiman leggen in dit artikel uit wat Spengler hiermee bedoelt. 

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage

Sebastiaan Crul en David van Overbeek, studenten van het Spenglerlab, interviewen Spengler. Over het denken in termen van geld en de financialisering van onze samenleving.

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage