Religie is voor Spengler verbonden aan twee soorten angst: de angst voor het vrij-zijn in de vreemde, machtige ruimte en de angst voor de tijdelijkheid en vergankelijkheid van het bestaan. Primitieve religie ontstaat uit de eerste, hogere religie uit de tweede. Verlossing is een grondwoord van elke religie en duidt op het verlangen naar bevrijding van deze angsten. De hoogste religieuze overwinning van de angst is die door het begrijpen zelf. Het verkrijgen van kennis over de buitenwereld levert macht op en maakt het mogelijk de buitenwereld te beheersen.
Elk begrijpen is causaal van aard. Waar iets voor ons ‘werkelijk’ is, zien en overdenken we het in een oorzakelijke vorm. Dit inschakelen van oorzaken verschilt echter van geval tot geval. Bij een feit wordt het ene moment dit en het volgende moment iets heel anders als oorzaak aangenomen. De opvatting dat de hele wereld als natuur met betrekking tot een wakker-zijn door één groot causaal verband is geordend sluit helemaal niet aan bij ons denkproces, dat steeds alleen losse verbanden legt. Deze opvatting is in wezen hét geloof waarop al het religieuze begrijpen van de wereld steunt. Het religieuze denken is er steeds op uit in de reeks oorzaken orde en hiërarchie aan te brengen, tot aan de allerhoogste wezens of principes. Dit begrijpen van oorzaken brengt verlossing en het geloof in gefundeerde verbanden doet de wereldangst wijken. Deze verbanden noemen we waarheid. Waarheden staan vast, en wel tijdloos. Ze worden op twee manieren opgedaan: als theorie en als techniek. Beide vergen een hoge ontwikkeling van het menselijk begrijpen. Theorie vergt de gave van het schouwen, zij is wereldbeschouwing in de oorspronkelijke zin van het woord: beschouwing van de wereld. Techniek veronderstelt de geestelijke gave van het bannen en bezweren.
‘Ik geloof’ is het grote woord tegen de metafysische angst en tegelijk een liefdesverklaring. De mens kent als zijn hoogste geestelijke bezit het uiteindelijk verworven vaste geloof in dit aan de tijd en het lot ontheven ‘iets’: de structuur van de werkelijkheid, die hij schouwend heeft afgezonderd en door naam en getal heeft gemarkeerd. Toch blijft wat dit ‘iets’ is uiteindelijk duister, en zo vergroot de zoektocht van het weten zich oneindig, met een dieptedrang die alle hoeken en gaten van de geschouwde wereld moet doorlichten – niets anders kan de mens verlossen. Hier gaat het geloof over in het aan wantrouwen ontsproten ‘weten’ of, nauwkeuriger, in het geloof aan zo’n weten. In tegenstelling tot het duistere geloof dat superieure bronnen van waarheid erkent waaraan het zijn inzicht dankt, wil de kritische geest alle inzichten alleen aan zichzelf te danken hebben. Toch berust ook de meest kritische methode op een methode die afhankelijk is van de bestaansstroom van een cultuur en die bij voorbaat al haar uitkomsten bepaalt.
Wat geloof en weten bereiken is geen levenservaring maar kennis van de wereld als natuur. De wereld als geschiedenis wordt door beide uitdrukkelijk afgewezen. Het kritisch begrijpen transformeert de godheden van het gelovige schouwen in relatie tot zijn wereld theoretisch tot mechanische grootheden, zonder ze in hun diepste kern te veranderen. De enige vrucht die het leven hiervan plukt is een succesvolle techniek. Juistheid maakt plaats voor bruikbaarheid. Het geheim van het bestaan leidt, zodra geloven en weten zich erop toeleggen, tot een noodlottige misvatting: men abstraheert van de werkelijkheid. Dit hebben religie en wetenschap gemeen: weten is slechts een late vorm van geloven.
Tegenover het geloven staat het leven, dat is de diepste van alle tegenstellingen, die bepaalt of men een denker of een doener is. Het wakker-zijn heeft pas betrekking op het domein van het leven als het techniek wordt. Dit geldt ook voor religieuze rituelen, die zijn ook ‘techniek’. Wie namelijk de geheime relatie tussen microkosmos en macrokosmos kent, beheerst die ook, en in die zin is de echte taboemens de tovenaar en bezweerder. Van hieruit begrijpt men de ultieme betekenis van de religieuze ethiek en wetenschappelijke moraal. Overal komt deze ethiek tot uiting in gedragingen die bij uitstek de betekenis hebben van rituele handelingen die godheden milder moeten stemmen en bezweren. Moraal is een bewuste en planmatige, causaal gerichte manier van zich gedragen, los van alle bijzonderheden van het werkelijke leven en van het karakter, iets wat eeuwig en voor iedereen geldt, dus tijdloos en tijdvijandig. In haar diepte schuilt altijd iets levensvijandigs, een onthouding, resignatie, zelfverloochening tot op het punt van ascese. Het taboe is een optelsom van dingen waarvan men afstand moet doen. Een zedelijke levensloop is een ononderbroken aaneenschakeling van offers van het bestaan.