Boek 2 – Hoofdstuk 3 SAMENVATTING BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 3

Hoofdstuk 3: Problemen van de Arabische cultuur

btn opener

Religie is voor Spengler verbonden aan twee soorten angst: de angst voor het vrij-zijn in de vreemde, machtige ruimte en de angst voor de tijdelijkheid en vergankelijkheid van het bestaan. Primitieve religie ontstaat uit de eerste, hogere religie uit de tweede. Verlossing is een grondwoord van elke religie en duidt op het verlangen naar bevrijding van deze angsten. De hoogste religieuze overwinning van de angst is die door het begrijpen zelf. Het verkrijgen van kennis over de buitenwereld levert macht op en maakt het mogelijk de buitenwereld te beheersen.

Elk begrijpen is causaal van aard. Waar iets voor ons ‘werkelijk’ is, zien en overdenken we het in een oorzakelijke vorm. Dit inschakelen van oorzaken verschilt echter van geval tot geval. Bij een feit wordt het ene moment dit en het volgende moment iets heel anders als oorzaak aangenomen. De opvatting dat de hele wereld als natuur met betrekking tot een wakker-zijn door één groot causaal verband is geordend sluit helemaal niet aan bij ons denkproces, dat steeds alleen losse verbanden legt. Deze opvatting is in wezen hét geloof waarop al het religieuze begrijpen van de wereld steunt. Het religieuze denken is er steeds op uit in de reeks oorzaken orde en hiërarchie aan te brengen, tot aan de allerhoogste wezens of principes. Dit begrijpen van oorzaken brengt verlossing en het geloof in gefundeerde verbanden doet de wereldangst wijken. Deze verbanden noemen we waarheid. Waarheden staan vast, en wel tijdloos. Ze worden op twee manieren opgedaan: als theorie en als techniek. Beide vergen een hoge ontwikkeling van het menselijk begrijpen. Theorie vergt de gave van het schouwen, zij is wereldbeschouwing in de oorspronkelijke zin van het woord: beschouwing van de wereld. Techniek veronderstelt de geestelijke gave van het bannen en bezweren.

‘Ik geloof’ is het grote woord tegen de metafysische angst en tegelijk een liefdesverklaring. De mens kent als zijn hoogste geestelijke bezit het uiteindelijk verworven vaste geloof in dit aan de tijd en het lot ontheven ‘iets’: de structuur van de werkelijkheid, die hij schouwend heeft afgezonderd en door naam en getal heeft gemarkeerd. Toch blijft wat dit ‘iets’ is uiteindelijk duister, en zo vergroot de zoektocht van het weten zich oneindig, met een dieptedrang die alle hoeken en gaten van de geschouwde wereld moet doorlichten – niets anders kan de mens verlossen. Hier gaat het geloof over in het aan wantrouwen ontsproten ‘weten’ of, nauwkeuriger, in het geloof aan zo’n weten. In tegenstelling tot het duistere geloof dat superieure bronnen van waarheid erkent waaraan het zijn inzicht dankt, wil de kritische geest alle inzichten alleen aan zichzelf te danken hebben. Toch berust ook de meest kritische methode op een methode die afhankelijk is van de bestaansstroom van een cultuur en die bij voorbaat al haar uitkomsten bepaalt.

Wat geloof en weten bereiken is geen levenservaring maar kennis van de wereld als natuur. De wereld als geschiedenis wordt door beide uitdrukkelijk afgewezen. Het kritisch begrijpen transformeert de godheden van het gelovige schouwen in relatie tot zijn wereld theoretisch tot mechanische grootheden, zonder ze in hun diepste kern te veranderen. De enige vrucht die het leven hiervan plukt is een succesvolle techniek. Juistheid maakt plaats voor bruikbaarheid. Het geheim van het bestaan leidt, zodra geloven en weten zich erop toeleggen, tot een noodlottige misvatting: men abstraheert van de werkelijkheid. Dit hebben religie en wetenschap gemeen: weten is slechts een late vorm van geloven.

Tegenover het geloven staat het leven, dat is de diepste van alle tegenstellingen, die bepaalt of men een denker of een doener is. Het wakker-zijn heeft pas betrekking op het domein van het leven als het techniek wordt. Dit geldt ook voor religieuze rituelen, die zijn ook ‘techniek’. Wie namelijk de geheime relatie tussen microkosmos en macrokosmos kent, beheerst die ook, en in die zin is de echte taboemens de tovenaar en bezweerder. Van hieruit begrijpt men de ultieme betekenis van de religieuze ethiek en wetenschappelijke moraal. Overal komt deze ethiek tot uiting in gedragingen die bij uitstek de betekenis hebben van rituele handelingen die godheden milder moeten stemmen en bezweren. Moraal is een bewuste en planmatige, causaal gerichte manier van zich gedragen, los van alle bijzonderheden van het werkelijke leven en van het karakter, iets wat eeuwig en voor iedereen geldt, dus tijdloos en tijdvijandig. In haar diepte schuilt altijd iets levensvijandigs, een onthouding, resignatie, zelfverloochening tot op het punt van ascese. Het taboe is een optelsom van dingen waarvan men afstand moet doen. Een zedelijke levensloop is een ononderbroken aaneenschakeling van offers van het bestaan.

§ 16

Voor de geschiedenis zijn de ‘onveranderlijke waarheden’ die ten grondslag liggen aan ons wereldbeeld slechts feiten die van generatie op generatie veranderingen doormaken. Ook de waarheid kent geschiedenis. Spengler ziet hier een taak voor de faustische geest: deze moet een morfologie van de godsdienstgeschiedenis uitwerken.

De primitieve volken vormen volgens Spengler een wereld van organische religies, die over de hele aarde eigen en typerende vormen van ontstaan, rijpen, zich verbreiden en vergaan kenden. Religies van hoge culturen zijn niet zozeer ontwikkelder maar wel anders. Zij liggen duidelijker en verstandelijker in het licht, ze kennen de begrijpende liefde, ze hebben problemen en ideeën, strikt intellectuele theorieën en technieken. De primitieve religiositeit dringt overal in door, de late afzonderlijke religies zijn op zichzelf staande, gesloten vormenwerelden. Des te raadselachtiger zijn de voortijden van de grote culturen, die nog door en door primitief zijn maar wel steeds duidelijker op die culturen anticiperen en in een bepaalde richting wijzen. Het primitieve karakter van een religie is niet zozeer gelegen in haar assortiment aan doctrines en gebruiken, maar in het zielenleven van de mensen die zich deze eigen maken, die ermee voelen, spreken en denken. Ook de tijd van 500-900 heeft de kenmerken van dergelijke primitiviteit.

btn opener

Hoge culturen onderscheiden zich van het ontheemde, vluchtige bestaan van oervolkeren door een diepe verbondenheid met de aarde. Al worden de heilige gebruiken en dogma’s later naar alle windstreken verspreid, de innerlijke ontwikkeling van de bijbehorende religies blijft niettemin aan de plaats van hun geboorte gebonden. Het begint telkens met een oerkreet. Plotseling gaat het doffe gevoel van schroom en afweer over in een zuiver en hartstochtelijk ontwaken, dat vanuit moeder aarde, alleszins plantaardig opbloeiend, de diepte van de lichtwereld met één blik begrijpt. Elke cultuur verwerkelijkt hier haar oersymbool. Deze vroege innerlijkheid komt altijd voort uit het stedeloze platteland. Hier vormt zich de grote wakkerzijnsgemeenschap van spiritueel uitverkorenen, die innerlijk door een hele wereld gescheiden is van het heldendom en het ridderschap. De twee oerstanden, priesterschap en adel, beginnen van hieruit hun eigen geschiedenis. Niets heft de tegenstelling tussen beide standen op. Hoe hoger een cultuur rijst, des te kleiner wordt de kring van degenen voor wie de diepste waarheden van hun tijd echt geestelijk bezit zijn en niet alleen holle frasen.

Rond 3000 voor Christus beginnen in Egypte en Babylon de levenslopen van twee grote religies. Vanaf 1500 voor Christus beginnen er drie nieuwe godsdienstgeschiedenissen, eerst de vedische in de Punjab, daarna de oer-Chinese langs de Gele Rivier en als laatste de antieke in het noorden van de Egeïsche zee. Van deze laatste kennen we enkel de homerische dichtkunst, die duidelijk standspoëzie is en ons alleen iets van het ridderlijke van die tijd vertelt. We weten vrijwel niets van de vroege religie van de antieken en niets van de niet overgeleverde priesterlijke traditie. Er moet een grote en strenge leer verkondigd zijn, een mystiek en scholastiek met een uitgewogen onderwijssysteem en een geheime mondelinge traditie, maar dat is allemaal verdwenen en de brokstukken van de late periode bewijzen nauwelijks nog dat deze leer ooit heeft bestaan. Om iets ervan op te merken moet ook de valkuil vermeden worden van het tegenover elkaar plaatsen van de Grieken en Romeinen. In de grote kolonisatietijd is Rome slechts één van de talloze antieke steden. Bedenkt men dat, dan blijft de antieke religie wel degelijk een intrinsieke eenheid vertonen.

De Chinese religie moet met de grootst mogelijke omzichtigheid worden behandeld. Gezien de platte diepzinnigheid en pedante dweperij van Chinese denkers van het slag Confucius en Laozi, lijkt het zeer gewaagd daar iets uit af te leiden over een mystiek en legendevorming in grote stijl aan het begin van deze cultuur, maar die moet wel ooit hebben bestaan. Voor het Chinese wakker-zijn waren hemel en aarde helften van de macrokosmos, zonder tegenstelling en elke helft een spiegelbeeld van de andere. Het worden verschijnt in de ongedwongen wisselwerking van twee principes, yang en yin. Dienovereenkomstig zijn er twee zielen in de mens: de kwei correspondeert met yin, het aardse, duistere, koude; zij vergaat met het lichaam; de shen is de hogere, lichte en blijvende. Maar van beide soorten zielen zijn er buiten de mens nog ontelbare aantallen. Het leven van de natuur en het menselijk leven bestaan eigenlijk uit het spel van zulke eenheden, en wijsheid, geluk, kracht en deugd hangen van hun verhouding af. Dit alles wordt in het oerwoord tao samengevat. Toen Alexander aan de Indus opdook was de vroomheid van deze culturen allang versmolten tot de ahistorische vormen van een breed taoïsme, boeddhisme en stoïcisme.

Niet veel later kwam in het gebied tussen de oudheid en India de groep van de magische religies opzetten. Duizend jaar daarna, toen ook hier alles innerlijk voltooid was, kwam op de weinig veelbelovende Franse bodem als een complete verrassing het Germaans-katholieke christendom pijlsnel opzetten. Het was hier zoals overal: of nu heel de schat aan namen en gebruiken uit het Oosten kwam, of nu duizend-en-een karaktertrekken uit het oeroude Germaanse en Keltische gevoelsleven stammen, doet niet ter zake; de gotische religie was iets zo ongehoord nieuws dat het leggen van oppervlakkige historische verbanden een spelletje zonder enige betekenis blijft. De mythische wereld die zich vervolgens rond deze jonge ziel opbouwt, een geheel van kracht, wil en richting, gezien onder het oersymbool van het oneindige, was voor de uitverkorenen van deze religie iets volstrekt natuurlijks. De vaderlijke godheid ervoer men als de kracht zelf; de eeuwige, grote en alomtegenwoordige werkzaamheid, de heilige causaliteit, die voor aardse ogen nauwelijks een tastbare gedaante kon aannemen. In de gestalte van de Maagd en moeder Maria vond dit religieuze gevoel zijn grootste betekenis. Maar deze wereld van zuiverheid, van licht en geestelijke schoonheid was ondenkbaar geweest zonder haar tegenhanger, die er niet van te scheiden valt en tot de hoogtepunten van de gotiek behoort; een van haar meest ondoorgrondelijke scheppingen: het rijk van de duivel. Een leger van kobolden, dwaalgeesten, heksen en weerwolven omringt ons van alle kanten, en wel in de menselijke gedaante. Men kan zich de kracht en nadrukkelijkheid van dit beeld niet groot en het geloof erin niet diep genoeg voorstellen. Mariamythe en duivelsmythe zijn gezamenlijk ontstaan en geen van beide is zonder de andere mogelijk. Het leven in deze wereld is een permanent wanhopig gevecht met de duivel, waarin ieder individu als lid van de strijdende kerk slag moet leveren. Spengler geeft een reeks voorbeelden van de invloed van dit geloof in zowel Maria als de duivel.

Pas tegen de kolossale achtergrond van deze mythe ontstond in de faustische ziel een gevoel voor wat ze was: een in het oneindige verloren ‘ik’, een en al kracht, maar machteloos binnen een oneindigheid van veel grotere krachten, een en al wil, maar vol angst voor haar vrijheid. Daarom werd het grote verlangen van de mystiek om verlost te worden van dit vrije ik. Vrij mogen willen is in diepste zin het enige geschenk dat de faustische ziel de hemel afsmeekt. De zeven sacramenten van de gotiek hebben alleen deze betekenis. Ze begeleiden de individuele ziel van geboorte tot dood en beschermen haar tegen de duivelse machten, die zich in de wil trachten te nestelen.

Het sacrament van Christus wordt geherinterpreteerd als het geschenk van de vrije wil. Maar veel verder reikt het echt faustische oersacrament van de biecht. Dat is samen met de Maria- en de duivelsmythe de derde grote schepping van de gotiek, zozeer dat het de beide andere pas diepte en betekenis geeft. De faustische biecht impliceert de idee van de persoonlijkheid. Want te biecht gaat iedereen alleen voor zichzelf. Hij alleen kan zijn geweten onderzoeken. Hij alleen moet in de biecht zijn persoonlijke verleden begrijpen en in woorden vatten en ook de absolutie, de bevrijding van zijn ik, zodat hij de verantwoordelijkheid voor nieuwe daden op zich kan nemen. Dit ligt ook ten grondslag aan ons historisch besef, dat oordelend de geschiedenis tegemoet treedt. De absolutie die de biecht verleent is voor ons volstrekt noodzakelijk en leidt in haar afwezigheid tot vernietiging. Heel de vurigheid en hemelse liefde van de gotiek berustte op de zekerheid van volledige verlossing door de aan de priester verleende kracht. Met het verval van de biecht ontstaat het puriteinse heroïsme dat ook zonder hoop voor een verloren zaak blijft strijden. Dit heeft de biecht omgevormd tot ongeremde zelfkritiek zonder verlossing, vooral te zien in de kunst en het ontstaan van de psychologie. De blik op de wereld verdween en maakte plaats voor een eindeloos gewroet in het eigen innerlijk. Persoonlijke kunst is een substituut voor het sacrament van de biecht, maar daarmee bevindt deze cultuur zich al in haar nadagen.

Het boerenleven wordt vaak geromantiseerd. Programma’s als Boer zoekt vrouw en aantrekkelijke Campina-reclames spreken wat dat betreft boekdelen. Maar het leven op het platteland is lang niet zo idyllisch als we ons dat vaak voorstellen. De boer staat anno 2018 in dienst van een hysterische wereldeconomie en dient voornamelijk als voeder van de moderne stadsbewoner. Dat is een gevaar. Zoals Spengler in De ondergang van het Avondland op verschillende manieren voor het voetlicht brengt: voor een vitale samenleving is binding met de grond van levensbelang. Tim van der Meulen, Joris Peereboom en Kurt Kooiman leggen in dit artikel uit wat Spengler hiermee bedoelt. 

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage

Sebastiaan Crul en David van Overbeek, studenten van het Spenglerlab, interviewen Spengler. Over het denken in termen van geld en de financialisering van onze samenleving.

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage