Hoge culturen onderscheiden zich van het ontheemde, vluchtige bestaan van oervolkeren door een diepe verbondenheid met de aarde. Al worden de heilige gebruiken en dogma’s later naar alle windstreken verspreid, de innerlijke ontwikkeling van de bijbehorende religies blijft niettemin aan de plaats van hun geboorte gebonden. Het begint telkens met een oerkreet. Plotseling gaat het doffe gevoel van schroom en afweer over in een zuiver en hartstochtelijk ontwaken, dat vanuit moeder aarde, alleszins plantaardig opbloeiend, de diepte van de lichtwereld met één blik begrijpt. Elke cultuur verwerkelijkt hier haar oersymbool. Deze vroege innerlijkheid komt altijd voort uit het stedeloze platteland. Hier vormt zich de grote wakkerzijnsgemeenschap van spiritueel uitverkorenen, die innerlijk door een hele wereld gescheiden is van het heldendom en het ridderschap. De twee oerstanden, priesterschap en adel, beginnen van hieruit hun eigen geschiedenis. Niets heft de tegenstelling tussen beide standen op. Hoe hoger een cultuur rijst, des te kleiner wordt de kring van degenen voor wie de diepste waarheden van hun tijd echt geestelijk bezit zijn en niet alleen holle frasen.
Rond 3000 voor Christus beginnen in Egypte en Babylon de levenslopen van twee grote religies. Vanaf 1500 voor Christus beginnen er drie nieuwe godsdienstgeschiedenissen, eerst de vedische in de Punjab, daarna de oer-Chinese langs de Gele Rivier en als laatste de antieke in het noorden van de Egeïsche zee. Van deze laatste kennen we enkel de homerische dichtkunst, die duidelijk standspoëzie is en ons alleen iets van het ridderlijke van die tijd vertelt. We weten vrijwel niets van de vroege religie van de antieken en niets van de niet overgeleverde priesterlijke traditie. Er moet een grote en strenge leer verkondigd zijn, een mystiek en scholastiek met een uitgewogen onderwijssysteem en een geheime mondelinge traditie, maar dat is allemaal verdwenen en de brokstukken van de late periode bewijzen nauwelijks nog dat deze leer ooit heeft bestaan. Om iets ervan op te merken moet ook de valkuil vermeden worden van het tegenover elkaar plaatsen van de Grieken en Romeinen. In de grote kolonisatietijd is Rome slechts één van de talloze antieke steden. Bedenkt men dat, dan blijft de antieke religie wel degelijk een intrinsieke eenheid vertonen.
De Chinese religie moet met de grootst mogelijke omzichtigheid worden behandeld. Gezien de platte diepzinnigheid en pedante dweperij van Chinese denkers van het slag Confucius en Laozi, lijkt het zeer gewaagd daar iets uit af te leiden over een mystiek en legendevorming in grote stijl aan het begin van deze cultuur, maar die moet wel ooit hebben bestaan. Voor het Chinese wakker-zijn waren hemel en aarde helften van de macrokosmos, zonder tegenstelling en elke helft een spiegelbeeld van de andere. Het worden verschijnt in de ongedwongen wisselwerking van twee principes, yang en yin. Dienovereenkomstig zijn er twee zielen in de mens: de kwei correspondeert met yin, het aardse, duistere, koude; zij vergaat met het lichaam; de shen is de hogere, lichte en blijvende. Maar van beide soorten zielen zijn er buiten de mens nog ontelbare aantallen. Het leven van de natuur en het menselijk leven bestaan eigenlijk uit het spel van zulke eenheden, en wijsheid, geluk, kracht en deugd hangen van hun verhouding af. Dit alles wordt in het oerwoord tao samengevat. Toen Alexander aan de Indus opdook was de vroomheid van deze culturen allang versmolten tot de ahistorische vormen van een breed taoïsme, boeddhisme en stoïcisme.
Niet veel later kwam in het gebied tussen de oudheid en India de groep van de magische religies opzetten. Duizend jaar daarna, toen ook hier alles innerlijk voltooid was, kwam op de weinig veelbelovende Franse bodem als een complete verrassing het Germaans-katholieke christendom pijlsnel opzetten. Het was hier zoals overal: of nu heel de schat aan namen en gebruiken uit het Oosten kwam, of nu duizend-en-een karaktertrekken uit het oeroude Germaanse en Keltische gevoelsleven stammen, doet niet ter zake; de gotische religie was iets zo ongehoord nieuws dat het leggen van oppervlakkige historische verbanden een spelletje zonder enige betekenis blijft. De mythische wereld die zich vervolgens rond deze jonge ziel opbouwt, een geheel van kracht, wil en richting, gezien onder het oersymbool van het oneindige, was voor de uitverkorenen van deze religie iets volstrekt natuurlijks. De vaderlijke godheid ervoer men als de kracht zelf; de eeuwige, grote en alomtegenwoordige werkzaamheid, de heilige causaliteit, die voor aardse ogen nauwelijks een tastbare gedaante kon aannemen. In de gestalte van de Maagd en moeder Maria vond dit religieuze gevoel zijn grootste betekenis. Maar deze wereld van zuiverheid, van licht en geestelijke schoonheid was ondenkbaar geweest zonder haar tegenhanger, die er niet van te scheiden valt en tot de hoogtepunten van de gotiek behoort; een van haar meest ondoorgrondelijke scheppingen: het rijk van de duivel. Een leger van kobolden, dwaalgeesten, heksen en weerwolven omringt ons van alle kanten, en wel in de menselijke gedaante. Men kan zich de kracht en nadrukkelijkheid van dit beeld niet groot en het geloof erin niet diep genoeg voorstellen. Mariamythe en duivelsmythe zijn gezamenlijk ontstaan en geen van beide is zonder de andere mogelijk. Het leven in deze wereld is een permanent wanhopig gevecht met de duivel, waarin ieder individu als lid van de strijdende kerk slag moet leveren. Spengler geeft een reeks voorbeelden van de invloed van dit geloof in zowel Maria als de duivel.
Pas tegen de kolossale achtergrond van deze mythe ontstond in de faustische ziel een gevoel voor wat ze was: een in het oneindige verloren ‘ik’, een en al kracht, maar machteloos binnen een oneindigheid van veel grotere krachten, een en al wil, maar vol angst voor haar vrijheid. Daarom werd het grote verlangen van de mystiek om verlost te worden van dit vrije ik. Vrij mogen willen is in diepste zin het enige geschenk dat de faustische ziel de hemel afsmeekt. De zeven sacramenten van de gotiek hebben alleen deze betekenis. Ze begeleiden de individuele ziel van geboorte tot dood en beschermen haar tegen de duivelse machten, die zich in de wil trachten te nestelen.
Het sacrament van Christus wordt geherinterpreteerd als het geschenk van de vrije wil. Maar veel verder reikt het echt faustische oersacrament van de biecht. Dat is samen met de Maria- en de duivelsmythe de derde grote schepping van de gotiek, zozeer dat het de beide andere pas diepte en betekenis geeft. De faustische biecht impliceert de idee van de persoonlijkheid. Want te biecht gaat iedereen alleen voor zichzelf. Hij alleen kan zijn geweten onderzoeken. Hij alleen moet in de biecht zijn persoonlijke verleden begrijpen en in woorden vatten en ook de absolutie, de bevrijding van zijn ik, zodat hij de verantwoordelijkheid voor nieuwe daden op zich kan nemen. Dit ligt ook ten grondslag aan ons historisch besef, dat oordelend de geschiedenis tegemoet treedt. De absolutie die de biecht verleent is voor ons volstrekt noodzakelijk en leidt in haar afwezigheid tot vernietiging. Heel de vurigheid en hemelse liefde van de gotiek berustte op de zekerheid van volledige verlossing door de aan de priester verleende kracht. Met het verval van de biecht ontstaat het puriteinse heroïsme dat ook zonder hoop voor een verloren zaak blijft strijden. Dit heeft de biecht omgevormd tot ongeremde zelfkritiek zonder verlossing, vooral te zien in de kunst en het ontstaan van de psychologie. De blik op de wereld verdween en maakte plaats voor een eindeloos gewroet in het eigen innerlijk. Persoonlijke kunst is een substituut voor het sacrament van de biecht, maar daarmee bevindt deze cultuur zich al in haar nadagen.