Boek 2 – Hoofdstuk 3 SAMENVATTING BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 3

Hoofdstuk 3: Problemen van de Arabische cultuur

btn opener

De geestelijke vormkracht van de late periode begint na de reformatie. Haar meest typische creatie is de vrije wetenschap. Het kritische weten dat eertijds het geloof moest rechtvaardigen, gaat het nu op de proef stellen. Geen andere cultuur kent een natuurwetenschap zoals de westerse. Zij was eerst en vooral techniek, en dan pas theorie, en gaat altijd uit van de ‘werkhypothese’. Het is specifiek faustisch om elk inzicht in natuurlijke verbanden direct praktisch uit te buiten. Technische producten die een verbazingwekkend combinatievermogen verraden duiken al op rond het jaar 1000.

Elke late filosofie bevat een kritisch protest tegen de onkritische kijk van de vroege periode. Maar deze kritiek van een van zijn superioriteit overtuigde geest raakt ook het geloof zelf en leidt tot de enige grote schepping op religieus vlak die eigen is aan de late periode van een cultuur: het puritanisme. Dit duikt op in het leger van Cromwell en zijn staalharde, bijbelvaste independenten, die psalmen zingend ten strijde trokken, in de kring van de pythagoreeërs, die met de bittere ernst van hun plichtenleer het vrolijke Sybaris verwoestten en het voor altijd het stempel opdrukten van een zedeloze stad, in het leger van de eerste kaliefen, dat niet alleen staten maar ook zielen onderwierp. Het komt allemaal op hetzelfde neer: de geestdrift van een nuchtere geest, koud vuur, dorre mystiek, pedante extase. En toch laait daarin nog eenmaal een wilde vroomheid op. Het puritanisme mist de glimlach die de religie van alle vroege periodes met een aureool had omgeven, de momenten van diepe levensvreugde, de humor. Hier heersen verstand en begrip, niet beelden en gevoelens. Pythagoras, Mohammed en Cromwell belichamen in drie culturen een en dezelfde beweging. Pythagoras was geen filosoof. Hij was een heilige, profeet en grondlegger van een fanatieke religieuze groepering, die zijn waarheden met alle mogelijke politieke en militaire middelen opdrong aan zijn omgeving. De islam is bijna alleen een nieuwe religie in de zin waarin het lutheranisme een nieuwe religie was. In werkelijkheid is hij een voortzetting van de grote vroege religies. De grote figuren uit de omgeving van Mohammed, zoals Abu Bakr en Omar, zijn in elk opzicht verwant met de puriteinse leiders van de Engelse revolutie.

In het puritanisme schuilt al het rationalisme, dat na een paar geestdriftige generaties overal doorbreekt en de macht naar zich toe trekt. Rationalisme betekent geloven, maar alleen in de resultaten van het kritisch begrip, dus in het verstand. Men gelooft niet meer aan de scheiding begrijpelijk-onbegrijpelijk en veracht al het irrationele. Geheimen zijn niets dan bewijzen van onwetendheid. De nieuwe religie die geen geheimen kent heet in haar hoogste mogelijkheden wijsheid; haar priester is de filosoof en haar aanhangers zijn de ontwikkelde lieden. Van de cultuur gaat men terug tot de natuur. Dit is echter geen doorleefde natuur, maar een bewezen, uit het verstand geboren en alleen voor het verstand toegankelijke natuur. Men bouwt systemen op grond van schijnbaar verzekerde uitgangspunten, maar men zegt uiteindelijk toch alleen ‘kracht’ in plaats van ‘God’. Wereldbeschouwing is de karakteristieke uitdrukking voor een verlicht wakker-zijn, dat onder leiding van het kritisch verstand in een goddeloze wereld om zich heen kijkt en de zintuigen logenstraft zodra ze iets waarnemen wat het gezonde mensenverstand niet erkent.

Wat ooit mythe was, het werkelijkste van het werkelijke, is nu onderworpen aan de methode van het euhemerisme. Het is euhemeristisch wanneer de hel wordt geïnterpreteerd als het kwade geweten, de duivel als wellust en God als schoonheid van de natuur. Wat ooit mythe en cultus in grote stijl waren geweest, heet in deze religie van ontwikkelde lieden natuur en deugd, waarbij natuur echter een rationeel mechanisme is en deugd een vorm van weten.

§ 20

Tweehonderd jaar na het puritanisme is de mechanistische wereldvisie op haar hoogtepunt. Zij vormt de religie van deze tijd. Elke grote cultuur begint met een reusachtig thema, dat oprijst uit het stedeloze platteland, in de steden met hun kunsten en denkwijzen veelstemmig wordt doorgevoerd en in de wereldsteden in de finale van het materialisme wegsterft. Maar zelfs de laatste akkoorden staan nog strikt in de toonsoort van het geheel. Er bestaan per cultuur vormen van materialisme die niets anders zijn dan de oorspronkelijke mythische vormenrijkdom, maar dan mechanistisch opgevat, met aftrek van al het beleefde en geschouwde. Het zijn allemaal manifestaties van het superioriteitsgevoel van de grootstedelijke geest.

Het faustische materialisme in engere zin, waarin de technische wereldbeschouwing haar voltooiing heeft bereikt, is iets volslagen unieks. De hele wereld als dynamisch systeem, exact, mathematisch van aard, met behulp van experimenten tot de laatste oorzaken bloot te leggen en in getallen te vatten, zodat de mens haar kan beheersen: daarin verschilt deze terugkeer naar de natuur van alle andere. Weten is deugd – dat geloofden ook Confucius, Boeddha en Socrates. Weten is macht – dat heeft alleen binnen de Europees-Amerikanse civilisatie zin. Bij ons is theorie altijd werkhypothese, erop gericht de opgedane kennis ergens voor te gebruiken.

Het materialisme zou niet compleet zijn zonder de behoefte de geestelijke spanning van tijd tot tijd weer van zich af te zetten, zich over te geven aan mythische stemmingen en een of andere cultische handeling te verrichten, om ter verpozing te genieten van de charme die uitgaat van het irrationele, wezensveemde, zonderlinge en als het moet zelfs onnozele. Wat daarop volgt noemt Spengler de tweede religiositeit. Zij verschijnt in alle civilisaties zodra deze tot volledige ontplooiing zijn gekomen. Dit is de noodzakelijke tegenhanger van het caesarisme, de definitieve politieke constitutie van late civilisaties. De tweede religiositeit bevat, alleen anders beleefd en uitgedrukt, weer de bestanddelen van de eerste, echte en vroege religiositeit. Eerst vervaagt het rationalisme, dan komen de vormen van de vroege periode tevoorschijn, en uiteindelijk dringt de hele wereld van de primitieve religie die voor de grote vormen van het vroege geloof was teruggeweken zich weer met kracht op.

Elke verlichting schrijdt voort van een grenzeloos verstandsoptimisme naar een absoluut scepticisme. Daarmee zijn de mogelijkheden van de fysica als het kritisch begrijpen van de wereld uitgeput en steekt de honger naar metafysica weer de kop op. Deze honger zal bij het volk en niet in intellectuele kringen ontstaan. Spengler haalt voorbeelden uit de antieke, Chinese en Indiase cultuur aan. Uit de tweede religiositeit vloeien ten slotte de fellahreligies voort, waarin de tegenstelling tussen grootsteedse en provinciaalse vroomheid evenals die tussen primitieve en hoge cultuur weer is verdwenen. Religie wordt ahistorisch: waar ooit enkele jaren enorme betekenis konden hebben, hebben nu honderden jaren achtereen geen betekenis meer.

btn opener

Ook het jodendom is vanaf ongeveer 1100 een fellahreligie. Van 500 voor Christus tot 0 ontwikkelen de Parsi en de joden zich van stamverbanden tot naties in magische stijl. In de vroege periode 0-500 wordt deze landloze consensus vanuit Spanje tot aan Shandong verbreid. Het was de joodse riddertijd en de bloeitijd van religieuze vormkracht: de late apocalyptiek, de Misjna en het oerchristendom. Rond 500 begint de joodse barok. De joodse consensus beweegt zich net als de Perzische, islamitische en Byzantijnse in de richting van een stedelijk en geestelijk wakker-zijn en beheerst vanaf dat moment de vormen van de stedelijke economie en wetenschap. Een hele nieuwe situatie ontstaat rond het jaar 1000 door het toeval dat het meest westelijke deel van de consensus zich plotseling in het gebied van de jonge westerse cultuur bevindt. Terwijl de magische mensen al bijna fellahs waren, vormden de prefaustische mensen nog een oervolk. De jood begreep de gotische innerlijkheid, de burcht, de kathedraal niet, net zomin als de christen de superieure, bijna cynische intelligentie van het hoogontwikkelde ‘gelddenken’ begreep. Maar de jonge westerse naties waren bovendien hecht met de bodem en de idee van het vaderland verbonden, en de landloze consensus, waarvan de samenhang voor zijn leden geen doel en organisatie maar een volstrekt onbewuste, alleszins metafysische drijfveer vormde, een uitdrukking van het meest directe magische wereldgevoel, kwam hun beangstigend en volslagen onbegrijpelijk voor. Dit onbegrip is steeds het geval bij een ontmoeting tussen late en vroege cultuur.

Bij die tegenstelling komt die van het ras, die naarmate de westerse cultuur zelf de civilisatie nadert en het ‘leeftijdsverschil’ met zijn uitdrukking in de levenshouding en de suprematie van de intelligentie kleiner wordt, van minachting overgaat in regelrechte haat over en weer. Dit heeft echter alles te maken met verschillen in historisch besef en niets met zogenaamd biologische of andere redenen. Spengler wijst op het verschil tussen de jood die innerlijk voltooid is en honderden jaren onveranderd blijft met de westerling die elke paar generaties van top tot teen veranderd is. Alle conflicten die de jood innerlijk vreemd zijn, zoals vaderland, moedertaal en vorstenhuis, schijnen hem lastig en zinloos toe. Ook als hij hier wel voor warm probeert te lopen, is het toch voor die vorm die hem het meest aan de landloze consensus doet denken. Het gevoel dat dit wederzijdse wanbegrip onontkoombaar is, leidt tot die vreselijke haat, die diep in het bloed is gaan zitten en zich hecht aan zinnebeeldige kenmerken als ras, levenshouding, beroep, taal. Het is een haat die, elke keer dat deze situatie zich tot dusver heeft voorgedaan, beide partijen heeft verteerd, in het verderf gestort en tot bloedige excessen heeft gedreven. Dat geldt zeker ook voor de religiositeit van de faustische wereld, die zich door een vreemde metafysica (de magische) in haar midden bedreigd, gehaat, ondermijnd voelt. Met de verlichting in de achttiende eeuw wordt ook de westerse cultuur grootstedelijk en intellectueel en daarmee plotseling toegankelijk voor de intelligentsia van de consensus.

Het boerenleven wordt vaak geromantiseerd. Programma’s als Boer zoekt vrouw en aantrekkelijke Campina-reclames spreken wat dat betreft boekdelen. Maar het leven op het platteland is lang niet zo idyllisch als we ons dat vaak voorstellen. De boer staat anno 2018 in dienst van een hysterische wereldeconomie en dient voornamelijk als voeder van de moderne stadsbewoner. Dat is een gevaar. Zoals Spengler in De ondergang van het Avondland op verschillende manieren voor het voetlicht brengt: voor een vitale samenleving is binding met de grond van levensbelang. Tim van der Meulen, Joris Peereboom en Kurt Kooiman leggen in dit artikel uit wat Spengler hiermee bedoelt. 

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage

Sebastiaan Crul en David van Overbeek, studenten van het Spenglerlab, interviewen Spengler. Over het denken in termen van geld en de financialisering van onze samenleving.

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage