Ook het jodendom is vanaf ongeveer 1100 een fellahreligie. Van 500 voor Christus tot 0 ontwikkelen de Parsi en de joden zich van stamverbanden tot naties in magische stijl. In de vroege periode 0-500 wordt deze landloze consensus vanuit Spanje tot aan Shandong verbreid. Het was de joodse riddertijd en de bloeitijd van religieuze vormkracht: de late apocalyptiek, de Misjna en het oerchristendom. Rond 500 begint de joodse barok. De joodse consensus beweegt zich net als de Perzische, islamitische en Byzantijnse in de richting van een stedelijk en geestelijk wakker-zijn en beheerst vanaf dat moment de vormen van de stedelijke economie en wetenschap. Een hele nieuwe situatie ontstaat rond het jaar 1000 door het toeval dat het meest westelijke deel van de consensus zich plotseling in het gebied van de jonge westerse cultuur bevindt. Terwijl de magische mensen al bijna fellahs waren, vormden de prefaustische mensen nog een oervolk. De jood begreep de gotische innerlijkheid, de burcht, de kathedraal niet, net zomin als de christen de superieure, bijna cynische intelligentie van het hoogontwikkelde ‘gelddenken’ begreep. Maar de jonge westerse naties waren bovendien hecht met de bodem en de idee van het vaderland verbonden, en de landloze consensus, waarvan de samenhang voor zijn leden geen doel en organisatie maar een volstrekt onbewuste, alleszins metafysische drijfveer vormde, een uitdrukking van het meest directe magische wereldgevoel, kwam hun beangstigend en volslagen onbegrijpelijk voor. Dit onbegrip is steeds het geval bij een ontmoeting tussen late en vroege cultuur.
Bij die tegenstelling komt die van het ras, die naarmate de westerse cultuur zelf de civilisatie nadert en het ‘leeftijdsverschil’ met zijn uitdrukking in de levenshouding en de suprematie van de intelligentie kleiner wordt, van minachting overgaat in regelrechte haat over en weer. Dit heeft echter alles te maken met verschillen in historisch besef en niets met zogenaamd biologische of andere redenen. Spengler wijst op het verschil tussen de jood die innerlijk voltooid is en honderden jaren onveranderd blijft met de westerling die elke paar generaties van top tot teen veranderd is. Alle conflicten die de jood innerlijk vreemd zijn, zoals vaderland, moedertaal en vorstenhuis, schijnen hem lastig en zinloos toe. Ook als hij hier wel voor warm probeert te lopen, is het toch voor die vorm die hem het meest aan de landloze consensus doet denken. Het gevoel dat dit wederzijdse wanbegrip onontkoombaar is, leidt tot die vreselijke haat, die diep in het bloed is gaan zitten en zich hecht aan zinnebeeldige kenmerken als ras, levenshouding, beroep, taal. Het is een haat die, elke keer dat deze situatie zich tot dusver heeft voorgedaan, beide partijen heeft verteerd, in het verderf gestort en tot bloedige excessen heeft gedreven. Dat geldt zeker ook voor de religiositeit van de faustische wereld, die zich door een vreemde metafysica (de magische) in haar midden bedreigd, gehaat, ondermijnd voelt. Met de verlichting in de achttiende eeuw wordt ook de westerse cultuur grootstedelijk en intellectueel en daarmee plotseling toegankelijk voor de intelligentsia van de consensus.