Boeren, ridders, papen, dat zijn verschillende standen in een hoge, pas ontwaakte cultuur. Haat welt op uit de dorpen, minachting straalt terug van de burchten. De afstand tussen deze soorten levens is van metafysische aard, er is geen logische verklaring voor. Later verschijnt de burgerij, de ‘derde stand’ (hier rekent Spengler de boerenstand niet meer mee). Ook de burger kijkt neer op het platteland, maar hij veracht ook de oerstanden adel en priesterschap als iets waar hij intellectueel boven staat. Maar in vergelijking met beide oerstanden vormt de burger evenals de boer een rest, een non-stand. Alleen aan adel en priesterschap ligt een idee ten grondslag. Dit idee geeft hun het sterke gevoel een van God gegeven en daarom boven alle kritiek verheven rang te bekleden.
Elke adel is een levend symbool van de tijd, elk priesterschap een levend symbool van de ruimte. Lot en heilige causaliteit, geschiedenis en natuur, het wanneer en het waar, ras en taal, geslachtsleven en zintuiglijk leven: dat komt in de tegenstelling adel-priesterschap op de meest verheven manier tot uitdrukking. De adel leeft in een wereld van feiten, de priester in een wereld van waarheden. Aristocratisch wereldgevoel is door en door tact, priesterlijk wereldgevoel verloopt helemaal in spanningen. Beide standen sluiten elkaar in principe uit. In hen komt ook weer de oertegenstelling tussen het kosmische en microkosmische aan het licht, tussen staat en kerk. Adel noemt Spengler de eigenlijke stand, het toonbeeld van bloed en ras, een bestaansstroom in de meest volmaakt denkbare vorm. In vergelijking daarmee is het priesterschap een tegen-stand, de stand van de negatie, van het non-ras, van de onafhankelijkheid van de bodem, van het vrije, tijdloze, ahistorische wakker-zijn.
In alle culturen verschijnen adel en boerenstand in de vorm van geslachten en families. En aangezien de vrouw geschiedenis is, hangt de innerlijke waardigheid van boerengeslachten en adellijke geslachten af van de mate waarin hun vrouwen rasvrouwen zijn, de mate waarin ze het lot zijn. Daarom ligt er een diepe bedoeling in het feit dat wereldgeschiedenis, naarmate ze echter is en sterker door rasverschillen wordt gedreven, de stroom van het publieke leven steeds sterker naar het privéleven van grote individuele geslachten toe leidt en daarop afstemt. Hierop berust het dynastieke principe, maar ook het begrip van de wereldhistorische persoonlijkheid. Dit alles wordt door het priesterschap en de geleerdheid afgewezen. De stand van het zuivere wakker-zijn en van de eeuwige waarheden richt zich tegen de tijd, tegen het ras, tegen het geslacht in elke betekenis van het woord. Toch zijn ook de priesters met ras, die een uiterlijk leven leiden zoals iedere boer, ridder of vorst, werkelijk van betekenis.
De adel leeft van traditie, civilisatie is het afscheid van traditie en daarmee het verdwijnen van de werkelijke adel. Met het caesarisme keert de geschiedenis weer terug naar het ahistorische, naar de primitieve tact van de oertijd en naar de even eindeloze als onbeduidende gevechten om materiële macht.