Echte geschiedenis is rassengeschiedenis, oorlogsgeschiedenis, diplomatieke geschiedenis, het lot van bestaansstromen in de vorm van man en vrouw, geslacht, volk, stand, staat, die zich op de golfslag van de grote feiten teweerstellen en elkaar willen overrompelen. Ieder mens maakt, of hij wil of niet, als subject dan wel object deel uit van dit strijdende gebeuren; een derde mogelijkheid is er niet. Het rijk van de geest is niet van deze wereld, maar veronderstelt haar wel, zoals het wakker-zijn het bestaan veronderstelt.
Adel is geen optelsom van titels, rechten en ceremoniën, maar een innerlijk bezit dat generatie op generatie het lot van de geschiedenis bepaalt en leeft. De priester voelt zich door de wereld als natuur omringd; hij verdiept haar beeld door haar te doordenken. De adel leeft in de wereld als geschiedenis en verdiept haar door haar beeld te veranderen. Het zijn twee visies op de wereld, twee manieren van leven en uiteindelijk twee moralen, waarvan elk op de ander neerkijkt: adellijke zeden tegenover geestelijke ascese, die elkaar wederzijds als wereldlijk of slaafs verwerpen. Naar Nietzsche verwijzend, onderstreept Spengler dat goed en slecht adellijke onderscheidingen zijn, en goed en kwaad priesterlijke. Goed en slecht duiden niet op gezindheden maar op mensen met een sterk, dapper, edel ras en daartegenover slechte, veile, ellendige en ordinaire mensen, de machtelozen, bezitlozen, ongelukkigen en laffen.
De zede is het volstrekt onbewuste resultaat van een lange en permanente tucht; men leert haar uit de omgang en niet uit boeken. De priesterlijke moraal is voorgeschreven, kan aangeleerd worden en bestaat uit een overtuiging. Zede is niet wat waar is, maar wat er is. Zij is gegroeid, aangeboren, gevoelsmatig begrepen en kent een organische logica. Moraal is in tegenstelling daartoe nooit werkelijkheid, maar een theoretische, eeuwige eis die boven het bewustzijn hangt, idealiter boven dat van alle mensen, los van alle verschillen in het werkelijke leven en in de geschiedenis. Daarom staat elke moraal afwijzend tegenover het groeiende leven en elke zede beamend. Priesterlijke moraal eist daarom altijd ascese, een vorm van vernedering en verkleining van het levende in zichzelf. Eerloosheid is bij de adel het ergste, vrij van zonde zijn in het priesterschap het hoogste. Vernedering is voor de een de dood, voor de ander een voorwaarde voor moraliteit.