Op de hoogtepunten van de geschiedenis strijden stand en staat om de voorrang. Dat is de eigenlijke betekenis van de tegenstelling tussen sociale (stand) en politieke (nationale) sturing van de geschiedenis. Pas met het aanbreken van een grote cultuur raken sociale en politieke ideeën van elkaar gescheiden, en wel als de feodale staat op zijn eind loopt. Alle standen willen de staat ondergeschikt maken aan het eigen standsideaal of -belang. Zo ontbrandt op alle niveaus, van het nationale geheel tot het bewustzijn van ieder individu, een strijd om de grenzen en aanspraken van stand dan wel staat, waarvan de afloop in het uiterste geval betekent dat de ene grootheid in elk opzicht het werktuig wordt van de andere.
De staat is de vorm die de houding ten opzichte van het buitenland bepaalt, zodat de historische relaties tussen volken steeds politiek en niet sociaal van aard zijn. De binnenlandse wordt door standstegenstellingen beheerst. In de strijd met het buitenland zoekt een staat bondgenootschappen met andere staten; in de binnenlandse strijd is hij steeds op een bondgenootschap met standen aangewezen. Wereldgeschiedenis is de geschiedenis van staten en daarom heeft binnenlandse politiek als hoogste doel ‘in vorm’ te zijn voor de buitenlandse politiek.
Er bestaan alleen standenstaten, staten waarin één bepaalde stand regeert. De staat en de eerste stand (adel) zijn als levensvormen tot in de kern aan elkaar verwant: beiden zijn gericht op de wereld van de feiten, het ras, mensenkennis, strijd en diplomatie. In de meeste gevallen regeert een minderheid binnen de adel. Soms bepaalt een minderheid in het priesterschap de idealen van de staat, en wanneer de cultuur in civilisatie overgaat is het aan de burgerij. In tegenstelling tot de adelstand staan deze standen echter innerlijk ver af van de staatsidee, omdat ze een ideaal nastreven dat niet met de feiten overeenkomt. In de historische werkelijkheid bestaan geen idealen en waarheden, er bestaan alleen feiten. Er zijn geen redenen, er is geen gerechtigheid, schadeloosstelling, geen einddoel; er zijn alleen feiten. Bloed verandert, overtuigingen leiden tot niets. De vraag naar het lot van werkelijk bestaande en niet in hoofden ontworpen staten is niet die naar hun ideale taak en opbouw, maar die naar hun innerlijke autoriteit. Staatsgezag, soevereiniteit, is een levenssymbool van de eerste orde. Dit maakt het onderscheid tussen subjecten en objecten van gebeurtenissen in de politieke geschiedenis. De kracht van het leiderschap is het ondubbelzinnige teken van de levenskracht van een politieke eenheid. Om deze reden is voor elke gezonde staat de letter van de geschreven constitutie van minder belang dan de ‘constitutie’ in de sportieve zin van het woord, die zich op grond van ervaringen in de tijd en binnen de bestaande situatie en vooral vanuit rasseneigenschappen van de natie helemaal vanzelf en ongemerkt heeft ontwikkeld.
Er bestaat geen beste, ware, rechtvaardige staat. Elke staat die in de geschiedenis opduikt bestaat zoals hij is slechts eenmaal en verandert ongemerkt van moment tot moment. Een staatsgeschiedenis is fysionomie en geen systematiek. Ze beschrijft de organische loop van vergankelijke en unieke eenheden, niet van een vooruitgang van de mensheid.