Geschiedenis in grote stijl begint in elke cultuur met de feodale staat, die geen staat is in traditionele zin, maar de ordening van het hele leven in relatie tot een stand. Gelijktijdig met de architectuur van de grote kathedralen en piramides verandert de primitieve machthebber-horigenstructuur naar de privaatrechtelijke en daardoor diep symbolische relatie tussen leenheer en vazal. Dit berust ten diepste op de adellijke zede, op eer en loyaliteit, en veroorzaakt hevige conflicten tussen loyaliteit aan de heer en die aan de eigen familie. De ‘staat’ bestaat hier slechts krachtens de grenzen van het leenstelsel en vergroot zijn gebied door buitenlandse vazallen aan zich te binden. De oorspronkelijke persoonlijke en tijdelijke dienst aan de heerser wordt al snel een duurzaam leen.
Maar opkomst en neergang van het leenstelsel liggen dicht bij elkaar. Terwijl de oerstanden nog in de volle kracht van hun leven zijn, roeren de toekomstige naties zich al, en daarmee wordt de kiem gelegd voor de eigenlijke staatsidee. In verschillende vormen wordt de macht van de koning overgedragen op parlementen van vazallen.
De feodale idee vond de sterkste uitdrukking in de strijd tussen keizerschap en pausdom, waarbij de verandering van de hele wereld in een immens leenstelsel als ultiem doel voor ogen stond. De idee van een heerser wiens machtssfeer heel de historische wereld beslaat en wiens lot samenvalt met dat van heel de mensheid is tot nog toe drie keer op het historische toneel verschenen: bij de Egyptenaar Horus, bij de Chinese heerser van het Midden, en in de vroeggotische tijd bij Otto de Grote (en eerder nog paus Nicolaas I).
In elke cultuur is er sprake van een interregnum, een crisisperiode waarin het leenstelsel aan verval onderhevig is terwijl de opkomende staat nog niet gereed was en de natie nog niet ‘in vorm’.