Boek 2 – Hoofdstuk 4 SAMENVATTING BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 4

Hoofdstuk 4: De staat

btn opener

Op de hoogtepunten van de geschiedenis strijden stand en staat om de voorrang. Dat is de eigenlijke betekenis van de tegenstelling tussen sociale (stand) en politieke (nationale) sturing van de geschiedenis. Pas met het aanbreken van een grote cultuur raken sociale en politieke ideeën van elkaar gescheiden, en wel als de feodale staat op zijn eind loopt. Alle standen willen de staat ondergeschikt maken aan het eigen standsideaal of -belang. Zo ontbrandt op alle niveaus, van het nationale geheel tot het bewustzijn van ieder individu, een strijd om de grenzen en aanspraken van stand dan wel staat, waarvan de afloop in het uiterste geval betekent dat de ene grootheid in elk opzicht het werktuig wordt van de andere.

De staat is de vorm die de houding ten opzichte van het buitenland bepaalt, zodat de historische relaties tussen volken steeds politiek en niet sociaal van aard zijn. De binnenlandse wordt door standstegenstellingen beheerst. In de strijd met het buitenland zoekt een staat bondgenootschappen met andere staten; in de binnenlandse strijd is hij steeds op een bondgenootschap met standen aangewezen. Wereldgeschiedenis is de geschiedenis van staten en daarom heeft binnenlandse politiek als hoogste doel ‘in vorm’ te zijn voor de buitenlandse politiek.

Er bestaan alleen standenstaten, staten waarin één bepaalde stand regeert. De staat en de eerste stand (adel) zijn als levensvormen tot in de kern aan elkaar verwant: beiden zijn gericht op de wereld van de feiten, het ras, mensenkennis, strijd en diplomatie. In de meeste gevallen regeert een minderheid binnen de adel. Soms bepaalt een minderheid in het priesterschap de idealen van de staat, en wanneer de cultuur in civilisatie overgaat is het aan de burgerij. In tegenstelling tot de adelstand staan deze standen echter innerlijk ver af van de staatsidee, omdat ze een ideaal nastreven dat niet met de feiten overeenkomt. In de historische werkelijkheid bestaan geen idealen en waarheden, er bestaan alleen feiten. Er zijn geen redenen, er is geen gerechtigheid, schadeloosstelling, geen einddoel; er zijn alleen feiten. Bloed verandert, overtuigingen leiden tot niets. De vraag naar het lot van werkelijk bestaande en niet in hoofden ontworpen staten is niet die naar hun ideale taak en opbouw, maar die naar hun innerlijke autoriteit. Staatsgezag, soevereiniteit, is een levenssymbool van de eerste orde. Dit maakt het onderscheid tussen subjecten en objecten van gebeurtenissen in de politieke geschiedenis. De kracht van het leiderschap is het ondubbelzinnige teken van de levenskracht van een politieke eenheid. Om deze reden is voor elke gezonde staat de letter van de geschreven constitutie van minder belang dan de ‘constitutie’ in de sportieve zin van het woord, die zich op grond van ervaringen in de tijd en binnen de bestaande situatie en vooral vanuit rasseneigenschappen van de natie helemaal vanzelf en ongemerkt heeft ontwikkeld.

Er bestaat geen beste, ware, rechtvaardige staat. Elke staat die in de geschiedenis opduikt bestaat zoals hij is slechts eenmaal en verandert ongemerkt van moment tot moment. Een staatsgeschiedenis is fysionomie en geen systematiek. Ze beschrijft de organische loop van vergankelijke en unieke eenheden, niet van een vooruitgang van de mensheid.

§ 8

Geschiedenis in grote stijl begint in elke cultuur met de feodale staat, die geen staat is in traditionele zin, maar de ordening van het hele leven in relatie tot een stand. Gelijktijdig met de architectuur van de grote kathedralen en piramides verandert de primitieve machthebber-horigenstructuur naar de privaatrechtelijke en daardoor diep symbolische relatie tussen leenheer en vazal. Dit berust ten diepste op de adellijke zede, op eer en loyaliteit, en veroorzaakt hevige conflicten tussen loyaliteit aan de heer en die aan de eigen familie. De ‘staat’ bestaat hier slechts krachtens de grenzen van het leenstelsel en vergroot zijn gebied door buitenlandse vazallen aan zich te binden. De oorspronkelijke persoonlijke en tijdelijke dienst aan de heerser wordt al snel een duurzaam leen.

Maar opkomst en neergang van het leenstelsel liggen dicht bij elkaar. Terwijl de oerstanden nog in de volle kracht van hun leven zijn, roeren de toekomstige naties zich al, en daarmee wordt de kiem gelegd voor de eigenlijke staatsidee. In verschillende vormen wordt de macht van de koning overgedragen op parlementen van vazallen.

De feodale idee vond de sterkste uitdrukking in de strijd tussen keizerschap en pausdom, waarbij de verandering van de hele wereld in een immens leenstelsel als ultiem doel voor ogen stond. De idee van een heerser wiens machtssfeer heel de historische wereld beslaat en wiens lot samenvalt met dat van heel de mensheid is tot nog toe drie keer op het historische toneel verschenen: bij de Egyptenaar Horus, bij de Chinese heerser van het Midden, en in de vroeggotische tijd bij Otto de Grote (en eerder nog paus Nicolaas I).

In elke cultuur is er sprake van een interregnum, een crisisperiode waarin het leenstelsel aan verval onderhevig is terwijl de opkomende staat nog niet gereed was en de natie nog niet ‘in vorm’.

btn opener

Het interregnum komt ten einde met de overwinning van de staat op de stand. Aan het leenstelsel lag het gevoel ten grondslag dat allen er zijn omwille van een zinvol geleid ‘leven’. De geschiedenis beperkte zich tot de lotgevallen van het adellijke bloed. Nu komt het gevoel op dat er nog iets bestaat, waaraan ook de adel is onderworpen, en wel in gemeenschap met alle anderen, iets ongrijpbaars, een idee. De onbeperkte privaatrechtelijke opvatting van de gebeurtenissen gaat in een staatsrechtelijke over. Spengler zegt dat ondanks uiterlijke voortzetting van het oude – de adelstand blijft heersend – het gevoel veranderd is. Het bewustzijn dat het leven op de toppen van de geschiedenis er is om geleefd te worden is geweken voor een ander besef, namelijk dat het een opgaaf behelst.

De onvervalste staatsidee is altijd verbonden met het begrip van de individuele heerser. De gevoelde eenheden van menigtes zijn enkel in vorm wanneer aangestuurd door een leider (koning, raadsman of partijleider). Met dit kosmische feit hangt een van de diepste trekken van al het gerichte leven samen, de erfwil, die zich in elk sterk ras met oerkracht meldt en zelfs de leider van dat moment dwingt vast te houden aan zijn rang en stand voor het nageslacht. Achter het feit dat leiderschap heel vaak vrij wordt toegekend, en achter de leus dat de knapste koppen aan het roer horen, verbergt zich vrijwel altijd de rivaliteit van de machtigen, die een erfopvolging niet principieel maar feitelijk verhinderen, omdat elk van hen deze heimelijk voor zijn eigen familie opeist. Op deze toestand van creatief geworden jaloezie berusten de regeringsvormen van de antieke oligarchie. De combinatie van beide leidt tot het begrip dynastie. Dit is zo diep in het kosmische geworteld en hangt zo nauw met alle feiten van het historische leven samen dat de staatsidee van alle afzonderlijke culturen variaties zijn op dit ene principe. Het gevoel macht uit te oefenen gaat over in het gevoel te regeren.

Met de teloorgang van het leenstelsel wordt de faustische geschiedenis een dynastieke geschiedenis. Dit houdt verband met het genealogische principe dat het westerse expansieve gevoel en historische besef tot uitdrukking brengt. In lijn met het holtegevoel van de Arabische cultuur, ontwikkelt het dynastieke principe zich daar volgens de consensus van rechtgelovigen, die maakt dat de heerser van de politieke wereld ook die van de geestelijke is. In Egypte en China ziet Spengler meer overeenkomsten met de westerse dynastieën, bijvoorbeeld in de successieoorlogen, maar ook in adopties en vroegtijdige kroningen van zonen om de erflijn te behouden. Zelfs in het ‘nee’ tegen al het historische van de antieke tijd herkent Spengler de overgang van leenstelsel naar dynastie.

Vanuit dit perspectief wil Spengler het synoikisme begrijpen en de stichting van Rome verhelderen. Het synoikisme, de grondvesting van de eigenlijke polis, is uitsluitend het werk van de adel. Door de concentratie van de adellijke macht in één punt is het koningschap van de feodale tijd gebroken. Het Romeinse synoikisme, een lokale samenbundeling van verspreide adellijke geslachten, is identiek met de ‘stichting’ van Rome. Het Romeinse imperium is niets anders dan de laatste en grootste stadstaat van de oudheid op basis van een reusachtig synoikisme.

Deze staatsvormen en daarmee de bijbehorende stijlen van politiek bedrijven zijn tegen het eind van de vroege periode veiliggesteld. De staatsidee heeft over het leenstelsel getriomfeerd, zij het dat zij nog wel door de standen wordt gedragen en de natie politiek gezien alleen bestaat als totaliteit van de verschillende standen.

Kernbegrippen bij Boek 2 – Hoofdstuk 4 KERNBEGRIPPEN BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 4
  • B2 H4 Democratie, geest en geld icon plus

    Democratie, geest en geld (b2; H4 en H5)

    Democratie is voor Spengler een regeringsvorm die in iedere cultuur noodzakelijk opkomt ten tijde van civilisatie. Het is geen statische vorm die altijd mogelijk en waartoe men de keuze heeft over te gaan of niet, maar het resultaat van de uitputting van een culturele ziel en de noodzakelijke overwinning van de idealen van de burgerij op de traditie en symbolische kracht van de oerstanden adel en priesterschap. Democratie is ‘de vorm die de derde stand als zodanig aan heel het publieke leven wenst te geven’, het ideaal van degenen die in naam van persoonlijke vrijheid alle traditionele vormen van de cultuur teniet willen doen. Tevens betekent het de heerschappij van de hoofdstad over het platteland, en wordt van de boer geëist dat hij zich de wereldbeschouwing van de stadsbewoner eigen maakt.

    Economie en vrije wetenschap, ofwel geld en geest, vervangen in de civilisatie de adel en het priesterschap. De kern van democratie is liberalisme: ‘vrij van de remmingen van het aardse leven, of het nu rechten, vormen of gevoelens zijn, de geest vrij voor elk soort kritiek, het geld vrij voor elk soort handel.’ In de beginperiode van de democratie heeft de geest vrij spel, die de democratische waarden als gelijkheid, vrijheid, (algemeen) kiesrecht, persvrijheid en humaniteit ontwikkelt en propageert. Kort daarop claimt het geld echter de prominente rol in de democratie. ‘[I]n feite behoort de vrijheid van meningsuiting de bewerking van die mening, die geld kost, en tot de persvrijheid het bezit van de pers, wat een geldkwestie is, en tot het kiesrecht de verkiezingscampagne, die afhankelijk blijft van de wensen van de geldschieter.’ Democratie staat volgens Spengler dan ook gelijk aan plutocratie: ‘de geest wikt, het geld beschikt’. Daarmee is alle democratische vrijheid en zelfbeschikking van het volk volgens Spengler een wassen neus, en is zij integendeel het werktuig van de geldbeschikkers. Hij spreekt over een ‘dictatuur van de partijleiders’ op basis van een ‘dictatuur van de pers’, waarmee men het volk net zo lang opzweept tot ze precies doen wat de poppenspelers willen.

    Waar eertijds geld enkel een dienende functie had, in economische zin om de goederenstroom goed te doen verlopen, in politieke zin om de symbolische ideeën te verwerkelijken en traditie te behouden van de adellijke heersers, krijgt het ten tijde van de civilisatie zo’n centrale rol dat Spengler zegt dat het nagenoeg equivalent wordt met het leven zelf. Men handelt, vecht en leeft voor geld, zelfs de geleerden en wetenschappers moeten beurzen aanvragen. Specifiek aan het geld, is dat het volgens Spengler een vorm van denken is, die, wanneer het loskomt van de goederenstroom, alle warencirculatie aan zijn eigen ontwikkeling onderwerpt en alle waarde enkel nog in relatie tot zichzelf laat bepalen. De bevrijding van de boer en de burger uit hun horigheid aan de feodale machten, betekent hun onderwerping aan de macht van het geld. De handelaar en zakenman werpen zich op als heersers van de economie, en daarmee van de democratie: productie en consumptie worden volledig onderworpen aan de handelaren die de circuits bepalen. Omdat de macht van het geld berust op een vorm van denken, zal het uiteindelijk volgens Spengler een natuurlijk hoogtepunt bereiken, en zichzelf en de democratie noodzakelijk opheffen. Na een periode van manipulatie en bewerking van het volk van de pers tot ze volledig overgeleverd zijn aan de heersersnaturen die de pers beheren, zal men het denken in geld ‘tot walgens toe moe worden’, en gaat men terugverlangen naar een ander geluid, naar iemand die in naam van een idee vecht, niet omwille van geld maar omwille van macht. Er zullen cesarische individuen ontstaan die gebruik zullen maken van de manier waarop het volk tot werktuig is geworden om de democratie ten einde te brengen.

Het boerenleven wordt vaak geromantiseerd. Programma’s als Boer zoekt vrouw en aantrekkelijke Campina-reclames spreken wat dat betreft boekdelen. Maar het leven op het platteland is lang niet zo idyllisch als we ons dat vaak voorstellen. De boer staat anno 2018 in dienst van een hysterische wereldeconomie en dient voornamelijk als voeder van de moderne stadsbewoner. Dat is een gevaar. Zoals Spengler in De ondergang van het Avondland op verschillende manieren voor het voetlicht brengt: voor een vitale samenleving is binding met de grond van levensbelang. Tim van der Meulen, Joris Peereboom en Kurt Kooiman leggen in dit artikel uit wat Spengler hiermee bedoelt. 

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage

Sebastiaan Crul en David van Overbeek, studenten van het Spenglerlab, interviewen Spengler. Over het denken in termen van geld en de financialisering van onze samenleving.

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage