Het interregnum komt ten einde met de overwinning van de staat op de stand. Aan het leenstelsel lag het gevoel ten grondslag dat allen er zijn omwille van een zinvol geleid ‘leven’. De geschiedenis beperkte zich tot de lotgevallen van het adellijke bloed. Nu komt het gevoel op dat er nog iets bestaat, waaraan ook de adel is onderworpen, en wel in gemeenschap met alle anderen, iets ongrijpbaars, een idee. De onbeperkte privaatrechtelijke opvatting van de gebeurtenissen gaat in een staatsrechtelijke over. Spengler zegt dat ondanks uiterlijke voortzetting van het oude – de adelstand blijft heersend – het gevoel veranderd is. Het bewustzijn dat het leven op de toppen van de geschiedenis er is om geleefd te worden is geweken voor een ander besef, namelijk dat het een opgaaf behelst.
De onvervalste staatsidee is altijd verbonden met het begrip van de individuele heerser. De gevoelde eenheden van menigtes zijn enkel in vorm wanneer aangestuurd door een leider (koning, raadsman of partijleider). Met dit kosmische feit hangt een van de diepste trekken van al het gerichte leven samen, de erfwil, die zich in elk sterk ras met oerkracht meldt en zelfs de leider van dat moment dwingt vast te houden aan zijn rang en stand voor het nageslacht. Achter het feit dat leiderschap heel vaak vrij wordt toegekend, en achter de leus dat de knapste koppen aan het roer horen, verbergt zich vrijwel altijd de rivaliteit van de machtigen, die een erfopvolging niet principieel maar feitelijk verhinderen, omdat elk van hen deze heimelijk voor zijn eigen familie opeist. Op deze toestand van creatief geworden jaloezie berusten de regeringsvormen van de antieke oligarchie. De combinatie van beide leidt tot het begrip dynastie. Dit is zo diep in het kosmische geworteld en hangt zo nauw met alle feiten van het historische leven samen dat de staatsidee van alle afzonderlijke culturen variaties zijn op dit ene principe. Het gevoel macht uit te oefenen gaat over in het gevoel te regeren.
Met de teloorgang van het leenstelsel wordt de faustische geschiedenis een dynastieke geschiedenis. Dit houdt verband met het genealogische principe dat het westerse expansieve gevoel en historische besef tot uitdrukking brengt. In lijn met het holtegevoel van de Arabische cultuur, ontwikkelt het dynastieke principe zich daar volgens de consensus van rechtgelovigen, die maakt dat de heerser van de politieke wereld ook die van de geestelijke is. In Egypte en China ziet Spengler meer overeenkomsten met de westerse dynastieën, bijvoorbeeld in de successieoorlogen, maar ook in adopties en vroegtijdige kroningen van zonen om de erflijn te behouden. Zelfs in het ‘nee’ tegen al het historische van de antieke tijd herkent Spengler de overgang van leenstelsel naar dynastie.
Vanuit dit perspectief wil Spengler het synoikisme begrijpen en de stichting van Rome verhelderen. Het synoikisme, de grondvesting van de eigenlijke polis, is uitsluitend het werk van de adel. Door de concentratie van de adellijke macht in één punt is het koningschap van de feodale tijd gebroken. Het Romeinse synoikisme, een lokale samenbundeling van verspreide adellijke geslachten, is identiek met de ‘stichting’ van Rome. Het Romeinse imperium is niets anders dan de laatste en grootste stadstaat van de oudheid op basis van een reusachtig synoikisme.
Deze staatsvormen en daarmee de bijbehorende stijlen van politiek bedrijven zijn tegen het eind van de vroege periode veiliggesteld. De staatsidee heeft over het leenstelsel getriomfeerd, zij het dat zij nog wel door de standen wordt gedragen en de natie politiek gezien alleen bestaat als totaliteit van de verschillende standen.