Boek 2 – Hoofdstuk 4 SAMENVATTING BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 4

Hoofdstuk 4: De staat

btn opener

Het interregnum komt ten einde met de overwinning van de staat op de stand. Aan het leenstelsel lag het gevoel ten grondslag dat allen er zijn omwille van een zinvol geleid ‘leven’. De geschiedenis beperkte zich tot de lotgevallen van het adellijke bloed. Nu komt het gevoel op dat er nog iets bestaat, waaraan ook de adel is onderworpen, en wel in gemeenschap met alle anderen, iets ongrijpbaars, een idee. De onbeperkte privaatrechtelijke opvatting van de gebeurtenissen gaat in een staatsrechtelijke over. Spengler zegt dat ondanks uiterlijke voortzetting van het oude – de adelstand blijft heersend – het gevoel veranderd is. Het bewustzijn dat het leven op de toppen van de geschiedenis er is om geleefd te worden is geweken voor een ander besef, namelijk dat het een opgaaf behelst.

De onvervalste staatsidee is altijd verbonden met het begrip van de individuele heerser. De gevoelde eenheden van menigtes zijn enkel in vorm wanneer aangestuurd door een leider (koning, raadsman of partijleider). Met dit kosmische feit hangt een van de diepste trekken van al het gerichte leven samen, de erfwil, die zich in elk sterk ras met oerkracht meldt en zelfs de leider van dat moment dwingt vast te houden aan zijn rang en stand voor het nageslacht. Achter het feit dat leiderschap heel vaak vrij wordt toegekend, en achter de leus dat de knapste koppen aan het roer horen, verbergt zich vrijwel altijd de rivaliteit van de machtigen, die een erfopvolging niet principieel maar feitelijk verhinderen, omdat elk van hen deze heimelijk voor zijn eigen familie opeist. Op deze toestand van creatief geworden jaloezie berusten de regeringsvormen van de antieke oligarchie. De combinatie van beide leidt tot het begrip dynastie. Dit is zo diep in het kosmische geworteld en hangt zo nauw met alle feiten van het historische leven samen dat de staatsidee van alle afzonderlijke culturen variaties zijn op dit ene principe. Het gevoel macht uit te oefenen gaat over in het gevoel te regeren.

Met de teloorgang van het leenstelsel wordt de faustische geschiedenis een dynastieke geschiedenis. Dit houdt verband met het genealogische principe dat het westerse expansieve gevoel en historische besef tot uitdrukking brengt. In lijn met het holtegevoel van de Arabische cultuur, ontwikkelt het dynastieke principe zich daar volgens de consensus van rechtgelovigen, die maakt dat de heerser van de politieke wereld ook die van de geestelijke is. In Egypte en China ziet Spengler meer overeenkomsten met de westerse dynastieën, bijvoorbeeld in de successieoorlogen, maar ook in adopties en vroegtijdige kroningen van zonen om de erflijn te behouden. Zelfs in het ‘nee’ tegen al het historische van de antieke tijd herkent Spengler de overgang van leenstelsel naar dynastie.

Vanuit dit perspectief wil Spengler het synoikisme begrijpen en de stichting van Rome verhelderen. Het synoikisme, de grondvesting van de eigenlijke polis, is uitsluitend het werk van de adel. Door de concentratie van de adellijke macht in één punt is het koningschap van de feodale tijd gebroken. Het Romeinse synoikisme, een lokale samenbundeling van verspreide adellijke geslachten, is identiek met de ‘stichting’ van Rome. Het Romeinse imperium is niets anders dan de laatste en grootste stadstaat van de oudheid op basis van een reusachtig synoikisme.

Deze staatsvormen en daarmee de bijbehorende stijlen van politiek bedrijven zijn tegen het eind van de vroege periode veiliggesteld. De staatsidee heeft over het leenstelsel getriomfeerd, zij het dat zij nog wel door de standen wordt gedragen en de natie politiek gezien alleen bestaat als totaliteit van de verschillende standen.

§ 10

Het begin van de late periode, als stad en land in evenwicht zijn en de eigenlijke machten van de stad, geld en geest, zo sterk zijn geworden dat ze zich als non-stand tegen de oerstanden voelen opgewassen, vormt een belangrijk keerpunt. Het is het moment waarop de staatsidee de standen definitief overvleugelt om ze te vervangen door het begrip van de natie. Tegen deze ontwikkeling, die tot de noodzakelijkheden van de cultuur behoort en onvermijdelijk en onherroepelijk is, komen de vroege machten, adel en priesterschap, nog eenmaal in opstand. Voor hen staat alles op het spel: het heldhaftige en heilige, het oude recht, rangen en standen, het bloed. Deze strijd van de oerstanden tegen de staatsmacht neemt in het Westen de vorm aan van de fronde. In de wending van de standenstaat naar de absolute staat, die alles alleen in relatie tot zichzelf laat gelden, hebben de dynastieën van het Westen, evenals die van Egypte en China, de non-stand, het ‘volk’, te hulp geroepen en daarmee als politieke factor erkend. De heerser staat hier tegenover de adel in naam van de staat en de zorg voor allen, omdat de adel de stand als politieke factor van betekenis overeind wil houden. Individuele staatsmannen komen in alle culturen op die in naam van het volk de heerschappij krijgen.

Alleen in Engeland slaagt de fronde, vertegenwoordigd door het parlement, erin om de staat en het koningschap aan haar controle te onderwerpen. In Frankrijk en Spanje behaalde het koningschap (en dus de staat) de onvoorwaardelijke overwinning. Duitsland is een mix tussen beide. Met dit keerpunt is de staat, die in het bestaan van elke cultuur als mogelijkheid in aanleg aanwezig is, verwerkelijkt en had het politiek ‘in vorm’ zijn een niveau bereikt dat niet meer kon worden overtroffen, maar ook niet lang in stand kon worden gehouden.

In deze laatste tijd van voorname politiek worden volgens Spengler de hoogtepunten gemarkeerd door het feit dat de beide Habsburgse lijnen snel na elkaar uitsterven en de diplomatieke en militaire gebeurtenissen rond de erfopvolging elkaar in rap tempo opvolgen. De oorlogen van de fronde gaan over in successieoorlogen. Het gaat om de erfenis van de halve wereld. De staat is nog altijd stevig in vorm; de adel is loyaal, is dienst- en hofadel geworden, die de oorlogen van de kroon voert en het bestuur organiseert.

De westerse bestendigheid van de laatste, diepste en rijpste vorm van de staat als standenstaat, is de oudheid ontzegd. Daar ontstaat na de tyrannis een enorme chaos aan oorlogen tussen polissen en er ontstaat geen ordelijke manier om te beslissen over wie de staat moet zijn. De weg die deze vorm aflegt van de oudere naar de jongere tyrannis is onmiskenbaar en correspondeert volledig met de ontwikkeling in alle late cultuurperiodes, maar de specifiek antieke stijl is de wanorde, het toeval, en dat kan ook niet anders bij een leven dat op deze manier aan het ogenblik is gehecht. Alleen in Rome ontstaat een constructie waarin senaat en tribunaat elkaar in evenwicht houden, de rest is hierin niet geslaagd en daardoor was Rome de enige die stevig in vorm was.

btn opener

Op dit punt, waar cultuur in civilisatie begint om te slaan, speelt de non-stand als zelfstandige macht in het verloop van de gebeurtenissen voor het eerst een rol van betekenis. Onder de tyrannis en de fronde had de staat de non-stand (het volk) in zijn strijd tegen de eigenlijke standen te hulp geroepen, en daarmee had deze voor het eerst geleerd hoe het voelt een macht te belichamen. Nu gebruikt de non-stand deze macht voor zichzelf, en wel als stand van de vrijheid tegenover de rest, en hij ziet in de absolute staat, in de kroon, in de sterke instituties, de natuurlijke bondgenoten van de oerstanden. Dat is het verschil tussen oudere en jongere tyrannis. De staat met zijn grote eisen aan ieder individu wordt door de stedelijke ratio als last ervaren, precies zoals men juist nu de grote vormen van de barokkunsten als last begint te ervaren en klassiek of romantisch, dat wil zeggen zwak in vorm dan wel vormeloos wordt.

Hét kenmerk van elke burgerlijke revolutie, waarvoor de grote stad de enige geschikte plek lijkt te zijn, is het gebrek aan begrip voor de oude symbolen, die nu plaatsmaken voor concrete belangen, al is het maar het verlangen van enthousiaste denkers en wereldverbeteraars om hun begrippen verwezenlijkt te zien. Alleen wat ten overstaan van de rede gerechtvaardigd kan worden heeft nog waarde. Maar zonder de verhevenheid van een vorm, die door en door symbolisch en juist daarom op metafysische wijze werkzaam is, verliest het leven van de natie de kracht zich te midden van de historische bestaansstromen staande te houden. De adel als stand heeft zelden, de burgerij als stand nooit aandacht besteed aan buitenlandse politiek en aan de wereldgeschiedenis: men vroeg zich niet af of de staat zich in een nieuwe vorm nog wel tegenover andere staten zou kunnen handhaven; het enige wat ertoe deed was of hij de ‘rechten’ waarborgde. De burgerij was de situatie beslist niet altijd meester. In eerste instantie werd in elke kritische situatie opnieuw duidelijk dat zij vooral in negatieve zin en alleen op momenten van verzet tegen iets anders echt een eenheid vormde. Vrij zijn van iets – dat wilde iedereen; maar de geest wilde de staat als verwerkelijking van ‘rechtvaardigheid’ tegenover de macht van historische feiten of van algemene mensenrechten, of de vrijheid om kritiek te uiten op de heersende religie, terwijl het geld vrij baan wilde voor zakelijk succes.

In de grote steden, waar nu alle beslissingen vallen, verzamelt zich een massa ontwortelde bevolkingsbestanddelen die geen enkele maatschappelijke binding hebben: het gepeupel. Zij behoren nergens toe en geven de gebeurtenissen pas dat destructieve geweld mee dat de Franse Revolutie in onderscheid met de Engelse typeert, en de jongere tyrannis onderscheidt van de oudere. De burgerij weert zich tegen deze menigte waar ze niet bij wil horen. Toch verwerft deze massa steeds meer leiding en plaats binnen de bewegingen. In dit tijdperk zullen voor het eerst abstracte waarheden als vrijheid, gelijkheid en rechtvaardigheid proberen in te grijpen in de wereld van de feiten. In tegenspraak met de feitelijkheid van de oerstanden verbreidt zich het rationalisme. Nu krijgen boeken en algemene theorieën invloed op de politiek en nu gaat de daardoor gevormde publieke opinie als een volstrekt nieuw soort politieke factor de diplomatie in de weg zitten.

De invloed die een waarheid uitoefent is altijd heel anders dan haar strekking. In de feitenwereld zijn waarheden slechts middelen, effectief voor zover ze de geesten beheersen en daarmee hun handelingen bepalen. Maar de kritische geest vormt slechts een van beide tendensen die boven de ongeordende massa van de non-stand uitsteken. Naast de abstracte begrippen verschijnt het abstracte geld, naast de studeerkamer het kantoor als politieke macht. Beide zijn innerlijk verwant en niet van elkaar te scheiden. Het is de vroege tegenstelling tussen priesterschap en adel die binnen de burgerij in stadse gedaante onverminderd scherp blijft bestaan, en wel zodanig dat het geld als puur feit veruit superieur blijkt boven de ideale waarheden, die zoals gezegd slechts als slagwoorden, als middelen voor de feitenwereld, voorhanden zijn.

De wereldverbeteraars en vrijheidsleraren ondersteunen tegen wil en dank de invloed van het geld, bijvoorbeeld via het recht op vrijheid van meningsuiting, dat uiterlijk neerkomt op hetgeen de geldmagnaten van de pers willen dat de mening van het publiek is. Zowel de geestelijke als de geldelijke kant is van Engelse komaf. Beide samen is liberaal, namelijk vrij van de remmingen van het aardse leven, of het nu rechten, vormen of gevoelens zijn, de geest vrij voor elk soort kritiek, het geld vrij voor elk soort handel. Beide zijn echter ook nietsontziend gericht op de heerschappij van een stand die de soevereiniteit van de staat boven zich niet erkent. Het wantrouwen tegen de verheven vorm is in de innerlijk vormloze non-stand zo groot dat hij altijd en overal bereid is geweest zijn vrijheid – van elke vorm – te redden middels een dictatuur die geen regels accepteert en daarom vijandig staat tegenover alles wat gegroeid is, maar die juist door het mechaniserende van haar werkzaamheid aan de smaak van geest en geld tegemoetkomt. Een ongedisciplineerde troep verleent de toevallige leiders van het moment vrijwillig een macht met een reikwijdte en van een aard die voor de legitieme leiding onbereikbaar is, en als hij legitiem was ook helemaal niet te verdragen zou zijn, zoals te zien is aan de macht van Robespierre en Napoleon.

Dat een achterhaalde orde wordt afgebroken, is niet nieuw. Dat hebben Cromwell en de voormannen van de oudere tyrannis ook gedaan. Maar dat achter de ruïnes van de zichtbare geen onzichtbare vorm meer staat; dat de toekomst afhangt van toevallige individuen, dat kenmerkt dit tijdsgewricht. Spengler gaat vervolgens in op de manier waarop dit eruitzag in de antieke en de faustische cultuur.

Kernbegrippen bij Boek 2 – Hoofdstuk 4 KERNBEGRIPPEN BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 4
  • B2 H4 Democratie, geest en geld icon plus

    Democratie, geest en geld (b2; H4 en H5)

    Democratie is voor Spengler een regeringsvorm die in iedere cultuur noodzakelijk opkomt ten tijde van civilisatie. Het is geen statische vorm die altijd mogelijk en waartoe men de keuze heeft over te gaan of niet, maar het resultaat van de uitputting van een culturele ziel en de noodzakelijke overwinning van de idealen van de burgerij op de traditie en symbolische kracht van de oerstanden adel en priesterschap. Democratie is ‘de vorm die de derde stand als zodanig aan heel het publieke leven wenst te geven’, het ideaal van degenen die in naam van persoonlijke vrijheid alle traditionele vormen van de cultuur teniet willen doen. Tevens betekent het de heerschappij van de hoofdstad over het platteland, en wordt van de boer geëist dat hij zich de wereldbeschouwing van de stadsbewoner eigen maakt.

    Economie en vrije wetenschap, ofwel geld en geest, vervangen in de civilisatie de adel en het priesterschap. De kern van democratie is liberalisme: ‘vrij van de remmingen van het aardse leven, of het nu rechten, vormen of gevoelens zijn, de geest vrij voor elk soort kritiek, het geld vrij voor elk soort handel.’ In de beginperiode van de democratie heeft de geest vrij spel, die de democratische waarden als gelijkheid, vrijheid, (algemeen) kiesrecht, persvrijheid en humaniteit ontwikkelt en propageert. Kort daarop claimt het geld echter de prominente rol in de democratie. ‘[I]n feite behoort de vrijheid van meningsuiting de bewerking van die mening, die geld kost, en tot de persvrijheid het bezit van de pers, wat een geldkwestie is, en tot het kiesrecht de verkiezingscampagne, die afhankelijk blijft van de wensen van de geldschieter.’ Democratie staat volgens Spengler dan ook gelijk aan plutocratie: ‘de geest wikt, het geld beschikt’. Daarmee is alle democratische vrijheid en zelfbeschikking van het volk volgens Spengler een wassen neus, en is zij integendeel het werktuig van de geldbeschikkers. Hij spreekt over een ‘dictatuur van de partijleiders’ op basis van een ‘dictatuur van de pers’, waarmee men het volk net zo lang opzweept tot ze precies doen wat de poppenspelers willen.

    Waar eertijds geld enkel een dienende functie had, in economische zin om de goederenstroom goed te doen verlopen, in politieke zin om de symbolische ideeën te verwerkelijken en traditie te behouden van de adellijke heersers, krijgt het ten tijde van de civilisatie zo’n centrale rol dat Spengler zegt dat het nagenoeg equivalent wordt met het leven zelf. Men handelt, vecht en leeft voor geld, zelfs de geleerden en wetenschappers moeten beurzen aanvragen. Specifiek aan het geld, is dat het volgens Spengler een vorm van denken is, die, wanneer het loskomt van de goederenstroom, alle warencirculatie aan zijn eigen ontwikkeling onderwerpt en alle waarde enkel nog in relatie tot zichzelf laat bepalen. De bevrijding van de boer en de burger uit hun horigheid aan de feodale machten, betekent hun onderwerping aan de macht van het geld. De handelaar en zakenman werpen zich op als heersers van de economie, en daarmee van de democratie: productie en consumptie worden volledig onderworpen aan de handelaren die de circuits bepalen. Omdat de macht van het geld berust op een vorm van denken, zal het uiteindelijk volgens Spengler een natuurlijk hoogtepunt bereiken, en zichzelf en de democratie noodzakelijk opheffen. Na een periode van manipulatie en bewerking van het volk van de pers tot ze volledig overgeleverd zijn aan de heersersnaturen die de pers beheren, zal men het denken in geld ‘tot walgens toe moe worden’, en gaat men terugverlangen naar een ander geluid, naar iemand die in naam van een idee vecht, niet omwille van geld maar omwille van macht. Er zullen cesarische individuen ontstaan die gebruik zullen maken van de manier waarop het volk tot werktuig is geworden om de democratie ten einde te brengen.

Het boerenleven wordt vaak geromantiseerd. Programma’s als Boer zoekt vrouw en aantrekkelijke Campina-reclames spreken wat dat betreft boekdelen. Maar het leven op het platteland is lang niet zo idyllisch als we ons dat vaak voorstellen. De boer staat anno 2018 in dienst van een hysterische wereldeconomie en dient voornamelijk als voeder van de moderne stadsbewoner. Dat is een gevaar. Zoals Spengler in De ondergang van het Avondland op verschillende manieren voor het voetlicht brengt: voor een vitale samenleving is binding met de grond van levensbelang. Tim van der Meulen, Joris Peereboom en Kurt Kooiman leggen in dit artikel uit wat Spengler hiermee bedoelt. 

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage

Sebastiaan Crul en David van Overbeek, studenten van het Spenglerlab, interviewen Spengler. Over het denken in termen van geld en de financialisering van onze samenleving.

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage