Op dit punt, waar cultuur in civilisatie begint om te slaan, speelt de non-stand als zelfstandige macht in het verloop van de gebeurtenissen voor het eerst een rol van betekenis. Onder de tyrannis en de fronde had de staat de non-stand (het volk) in zijn strijd tegen de eigenlijke standen te hulp geroepen, en daarmee had deze voor het eerst geleerd hoe het voelt een macht te belichamen. Nu gebruikt de non-stand deze macht voor zichzelf, en wel als stand van de vrijheid tegenover de rest, en hij ziet in de absolute staat, in de kroon, in de sterke instituties, de natuurlijke bondgenoten van de oerstanden. Dat is het verschil tussen oudere en jongere tyrannis. De staat met zijn grote eisen aan ieder individu wordt door de stedelijke ratio als last ervaren, precies zoals men juist nu de grote vormen van de barokkunsten als last begint te ervaren en klassiek of romantisch, dat wil zeggen zwak in vorm dan wel vormeloos wordt.
Hét kenmerk van elke burgerlijke revolutie, waarvoor de grote stad de enige geschikte plek lijkt te zijn, is het gebrek aan begrip voor de oude symbolen, die nu plaatsmaken voor concrete belangen, al is het maar het verlangen van enthousiaste denkers en wereldverbeteraars om hun begrippen verwezenlijkt te zien. Alleen wat ten overstaan van de rede gerechtvaardigd kan worden heeft nog waarde. Maar zonder de verhevenheid van een vorm, die door en door symbolisch en juist daarom op metafysische wijze werkzaam is, verliest het leven van de natie de kracht zich te midden van de historische bestaansstromen staande te houden. De adel als stand heeft zelden, de burgerij als stand nooit aandacht besteed aan buitenlandse politiek en aan de wereldgeschiedenis: men vroeg zich niet af of de staat zich in een nieuwe vorm nog wel tegenover andere staten zou kunnen handhaven; het enige wat ertoe deed was of hij de ‘rechten’ waarborgde. De burgerij was de situatie beslist niet altijd meester. In eerste instantie werd in elke kritische situatie opnieuw duidelijk dat zij vooral in negatieve zin en alleen op momenten van verzet tegen iets anders echt een eenheid vormde. Vrij zijn van iets – dat wilde iedereen; maar de geest wilde de staat als verwerkelijking van ‘rechtvaardigheid’ tegenover de macht van historische feiten of van algemene mensenrechten, of de vrijheid om kritiek te uiten op de heersende religie, terwijl het geld vrij baan wilde voor zakelijk succes.
In de grote steden, waar nu alle beslissingen vallen, verzamelt zich een massa ontwortelde bevolkingsbestanddelen die geen enkele maatschappelijke binding hebben: het gepeupel. Zij behoren nergens toe en geven de gebeurtenissen pas dat destructieve geweld mee dat de Franse Revolutie in onderscheid met de Engelse typeert, en de jongere tyrannis onderscheidt van de oudere. De burgerij weert zich tegen deze menigte waar ze niet bij wil horen. Toch verwerft deze massa steeds meer leiding en plaats binnen de bewegingen. In dit tijdperk zullen voor het eerst abstracte waarheden als vrijheid, gelijkheid en rechtvaardigheid proberen in te grijpen in de wereld van de feiten. In tegenspraak met de feitelijkheid van de oerstanden verbreidt zich het rationalisme. Nu krijgen boeken en algemene theorieën invloed op de politiek en nu gaat de daardoor gevormde publieke opinie als een volstrekt nieuw soort politieke factor de diplomatie in de weg zitten.
De invloed die een waarheid uitoefent is altijd heel anders dan haar strekking. In de feitenwereld zijn waarheden slechts middelen, effectief voor zover ze de geesten beheersen en daarmee hun handelingen bepalen. Maar de kritische geest vormt slechts een van beide tendensen die boven de ongeordende massa van de non-stand uitsteken. Naast de abstracte begrippen verschijnt het abstracte geld, naast de studeerkamer het kantoor als politieke macht. Beide zijn innerlijk verwant en niet van elkaar te scheiden. Het is de vroege tegenstelling tussen priesterschap en adel die binnen de burgerij in stadse gedaante onverminderd scherp blijft bestaan, en wel zodanig dat het geld als puur feit veruit superieur blijkt boven de ideale waarheden, die zoals gezegd slechts als slagwoorden, als middelen voor de feitenwereld, voorhanden zijn.
De wereldverbeteraars en vrijheidsleraren ondersteunen tegen wil en dank de invloed van het geld, bijvoorbeeld via het recht op vrijheid van meningsuiting, dat uiterlijk neerkomt op hetgeen de geldmagnaten van de pers willen dat de mening van het publiek is. Zowel de geestelijke als de geldelijke kant is van Engelse komaf. Beide samen is liberaal, namelijk vrij van de remmingen van het aardse leven, of het nu rechten, vormen of gevoelens zijn, de geest vrij voor elk soort kritiek, het geld vrij voor elk soort handel. Beide zijn echter ook nietsontziend gericht op de heerschappij van een stand die de soevereiniteit van de staat boven zich niet erkent. Het wantrouwen tegen de verheven vorm is in de innerlijk vormloze non-stand zo groot dat hij altijd en overal bereid is geweest zijn vrijheid – van elke vorm – te redden middels een dictatuur die geen regels accepteert en daarom vijandig staat tegenover alles wat gegroeid is, maar die juist door het mechaniserende van haar werkzaamheid aan de smaak van geest en geld tegemoetkomt. Een ongedisciplineerde troep verleent de toevallige leiders van het moment vrijwillig een macht met een reikwijdte en van een aard die voor de legitieme leiding onbereikbaar is, en als hij legitiem was ook helemaal niet te verdragen zou zijn, zoals te zien is aan de macht van Robespierre en Napoleon.
Dat een achterhaalde orde wordt afgebroken, is niet nieuw. Dat hebben Cromwell en de voormannen van de oudere tyrannis ook gedaan. Maar dat achter de ruïnes van de zichtbare geen onzichtbare vorm meer staat; dat de toekomst afhangt van toevallige individuen, dat kenmerkt dit tijdsgewricht. Spengler gaat vervolgens in op de manier waarop dit eruitzag in de antieke en de faustische cultuur.