Boek 2 – Hoofdstuk 4 SAMENVATTING BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 4

Hoofdstuk 4: De staat

btn opener

In Rome heeft de sterke en gelukkige vorm van de staat, zoals die rond 340 was bereikt, de sociale revolutie binnen de grondwettige perken gehouden. Vanaf 287 was de staatsvorm een gegeven om politiek mee te bedrijven, en wel in een wereld waarin alleen nog de grote randstaten Rome, Carthago, Macedonië, Syrië en Egypte serieus meetelden; zij liepen niet langer het gevaar het object te worden van ‘volksrechten’, en juist die zekerheid vormde de basis waarop het enige volk dat in vorm was gebleven kon opgroeien. Zij hadden een ras en tuchtkring, en in de senaat kwam een kleine groep leiders op, de princeps en clarissimus. Het is deze klasse die voor de laatste grote Romeinse periode in de antieke geschiedenis heeft gezorgd. Zij stuurde de Romeinse massa in een baan.

Aan de andere kant was de uitkomst van de revolutie ondanks alles de emancipatie van het geld, dat sindsdien de dienst uitmaakte. Wat zich hier populus noemde werd hoe langer hoe meer een werktuig in handen van de grote vermogens, en het vergde heel de tactische superioriteit van de regeringskringen om in het plebs een tegenwicht overeind te houden. Hierdoor werd het bloed nog een tijdje hoog gehouden tegen de massa. Vanaf de overwinning op Hannibal en de mogelijkheid via geld het plebs in te zetten in oorlog en ridderzaken, ofwel door het ontstaan van de georganiseerde geldaristocratie, de equites, werd het geld ook voor de regering het ultieme middel om haar politiek voort te zetten. Toen de Scipio’s en hun familieclan niet langer de toonaangevende macht vormden, resteerde er alleen nog een private politiek van individuen die zonder scrupules hun belangen nastreefden en voor wie de orbis terrarum een willoze buit was. Ook in Engeland is de revolutie van de massa lange tijd in goede banen geleid door de adel.

De uitkomst van het revolutionaire tijdsgewricht en de basisvorm van de continentale staten aan het begin van de westerse civilisatie is de ‘constitutionele monarchie’, waarvan de republiek de uiterste mogelijkheid lijkt te zijn. De republiek is geen opzichzelfstaande vorm, maar het tegendeel van de monarchie, in vormen die aan de monarchie ontleend zijn. Het is de poging het historische en genealogische principe dat eigen is aan de faustische mens, in zichzelf te onderdrukken. Het vrijheidsbegrip van de stad – vrij zijn van iets – vernauwt zich tot een louter antidynastieke betekenis. Tot de essentie van een dergelijke negatie behoort onvermijdelijk een overwicht van de theorie. In plaats van het onvoorziene, het toeval van sterke persoonlijkheden en onverwachte omstandigheden moet de causaliteit heersen, tijdloos, rechtvaardig, altijd hetzelfde verstandelijke verband tussen oorzaak en gevolg.

Het is echter typerend dat geen enkele grondwetstekst het geld als politieke factor kent. Wat er wel in staat is allemaal puur theorie. Deze tweespalt tussen theorie en geld in de aard van de constitutionele monarchie valt niet op te heffen. Hier staan werkelijkheid en ideeën, arbeid en kritiek tegenover elkaar, en de onderlinge frictie is wat de doorsnee-intellectueel als binnenlandse politiek beschouwt. Alleen in Engeland hield het ras zich staande tegenover het principe, en bleven eenvormige regeringsgewoontes bewaard. In de schepping van Bismarck heeft Duitsland eenzelfde sterke vorm ontwikkeld, zij het een die diametraal is tegengesteld aan de Engelse. Hier ligt volgens Spengler de oorsprong van het socialisme. De officier en de ambtenaar werden in Bismarcks schepping tot perfectie opgekweekt, maar de opgaaf om het bijbehorende politieke type te kweken werd niet gezien en zo verviel deze vorm tot een laag niveau toen Bismarck als persoonlijkheid van het toneel verdween.

Het parlementarisme vormt geen hoogtepunt, zoals de absolute polis en de barokstaat, maar een korte overgang van de late cultuurperiode met haar uitgerijpte vormen naar het tijdperk van de grote individuen te midden van een vormloos geworden wereld. De non-stand valt zodra ze haar algemene rechten verwerft weer uiteen in natuurlijke belangengroepen. En zodra de vorm niet meer de aantrekkingskracht heeft van een jong ideaal, waarvoor men de straat opgaat en barricades opwerpt, duiken er buitenparlementaire middelen op om ondanks stemgedrag en ook zonder het in stemming te brengen doelen te bereiken, waaronder het geld, de economische druk, en vooral de staking.

§ 13

Daarmee heeft het tijdperk van de reusachtige conflicten waarin we ons thans bevinden zijn intrede gedaan. Het is de overgang van napoleonisme naar caesarisme, een algemeen ontwikkelingsstadium dat op zijn minst tweehonderd jaar duurt en dat in alle culturen valt aan te wijzen. Naarmate de naties niet langer politiek in vorm zijn, krijgt de wilskrachtige privépersoon, die politiek actief wil zijn, tot elke prijs macht wil bezitten en door zijn uitstraling het lot van hele volken en culturen bepaalt, hoe langer hoe meer mogelijkheden. Geen andere periode vertoont zo duidelijk het wereldhistorische alternatief: grote vorm of grote individuele machten. Voor de gesanctioneerde traditie, die het zonder het genie kan stellen omdat ze zelf kosmische kracht in hoogste potentie is, treedt nu het toeval van grote feitenmensen in de plaats; het toeval van hun opkomst brengt een zwak volk, zoals de Macedoniërs, in één klap aan het hoofd van de reeks gebeurtenissen, en het toeval van hun dood kan de wereld met zijn op persoonlijkheid gebaseerde stabiele orde abrupt in chaos storten, zoals blijkt uit de moord op Caesar. De periode van de fronde, van de Ming-Chu, van de vroege tyrannis, waarin men niet in vorm was maar om de vorm vocht, heeft telkens een reeks grote figuren voortgebracht die boven alle beperkingen van een ambt uitgroeiden. De wending van cultuur naar civilisatie doet dit nogmaals in de vorm van het napoleonisme, dat de aanloop vormt tot het tijdperk van volslagen historische vormloosheid.

Spengler bespreekt de manieren waarop dit punt in de verschillende culturen (antieke, magische, Egyptische) volgens hun staatsvormen bereikt wordt. Voor ons is het tijdperk van de strijdende staten begonnen met Napoleon en de dwangmaatregelen die hij heeft getroffen. In zijn hoofd is voor het eerst de gedachte aan een militaire en tevens door het volk gedragen wereldheerschappij opgekomen. Sinds Napoleon staan permanent honderdduizenden, op het laatst miljoenen mannen marsklaar en liggen er enorme vloten, die elke tien jaar worden vernieuwd, in de havens. Het is een oorlog zonder oorlog, een oorlog in de vorm van een wapenwedloop, een oorlog van getallen, van tempo, van techniek, en de diplomatieke onderhandelingen vinden niet plaats tussen het ene en het andere hof, maar tussen het ene en het andere hoofdkwartier. Met de Wereldoorlog is dit voorbij. Voor de staande legers zullen nu geleidelijk beroepslegers van vrijwillige en krijgslustige soldaten in de plaats treden, voor de miljoenen weer honderdduizenden, maar juist daardoor zal deze tweede eeuw daadwerkelijk die van de strijdende staten zijn. Deze zijn geen substituut voor de oorlog, maar willen de oorlog.

Dat te midden van deze catastrofen vol bloed en ontzetting telkens weer de roep klinkt om verzoening tussen de volkeren en om vrede op aarde, is als achtergrond en echo van een groots gebeuren zo noodzakelijk dat we het bestaan ervan ook moeten aannemen waar niets is overgeleverd dat in die richting wijst. In verschillende culturen klonk deze roep, maar altijd zonder succes. Voor de hardheid van dit feit is geen uitvlucht mogelijk. De vredesconferentie in Den Haag van 1907 was het voorspel voor de Wereldoorlog, die in Washington van 1921 zal het voorspel zijn van een nieuwe oorlog. Het gaat om de moeilijkste tijd die de geschiedenis van een hoge cultuur kent. Het laatste ras in vorm, de laatste levende traditie, de laatste leider die beide achter zich weet te krijgen gaan als winnaars over de eindstreep.

btn opener

Met caesarisme doelt Spengler op de regeringsvorm die ondanks alle staatrechtelijke formuleringen in diepste zin weer volstrekt vormloos is. Daarom zijn alle instituties, hoe pijnlijk nauwgezet ze ook in stand worden gehouden, van nu af zonder zin en zonder belang. Het enige wat betekenis heeft is de volstrekt persoonlijke macht die Caesar of iemand in zijn plaats door zijn capaciteiten uitoefent. Het is de terugkeer uit een vorm-voltooide wereld naar het primitieve, het kosmisch-ahistorische. Biologische tijdspannen van individuele levens nemen weer de plaats in van historische tijdperken.

Sinds het begin van de keizertijd, die elke cultuur in een of andere vorm kent, zijn er geen politieke problemen meer. Men stelt zich tevreden met de bestaande situaties en machten. Rivieren van bloed kleurden in de periode van de strijdende staten het plaveisel van alle wereldsteden rood om de grote waarheden van de democratie in werkelijkheid om te zetten en rechten te bevechten zonder welke het leven niet waard leek geleefd te worden. Nu zijn die rechten veroverd, maar de nazaten zijn er zelfs door strafmaatregelen niet meer toe te bewegen er gebruik van te maken.

Met de wereldvrede – de vrede van de hoge politiek – treedt de zwaardzijde van het bestaan op de achtergrond en heerst weer de spilzijde; er zijn nu alleen nog privégeschiedenissen, privélotgevallen, privéambities, van de miserabele noden van de fellahs tot de woeste vetes tussen de caesars om het privébezit van de wereld. De oorlogen in het tijdperk van de wereldvrede zijn privéoorlogen, vreselijker dan alle oorlogen tussen staten, omdat ze vormloos zijn.

Door de caesarische mensen gaat de almacht van het geld weer te gronde. De keizertijd betekent in elke cultuur het einde van de politiek van geest en geld. De machten van het bloed, de oerdriften van het leven, de ongebroken lichaamskracht hernemen hun oude heerschappij. Want wereldvrede – die al vaak heeft bestaan – impliceert dat de overgrote meerderheid van de mensen uit particulier oogpunt afziet van de oorlog, maar daarmee ook dat zij – zonder dit toe te geven – bereid is de buit te worden van anderen die daar niet van afzien. De mens wordt weer plant, gehecht aan zijn stukje grond, dof en duurzaam. Het tijdloze dorp, de ‘eeuwige’ boer komt weer tevoorschijn. Massa’s worden vertrapt in de gevechten tussen veroveraars om macht en buit van deze wereld, maar de overlevenden vullen met primitieve vruchtbaarheid de gaten en blijven lijdzaam. Bij hen ontstaat de tweede religiositeit.

Kernbegrippen bij Boek 2 – Hoofdstuk 4 KERNBEGRIPPEN BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 4
  • B2 H4 Democratie, geest en geld icon plus

    Democratie, geest en geld (b2; H4 en H5)

    Democratie is voor Spengler een regeringsvorm die in iedere cultuur noodzakelijk opkomt ten tijde van civilisatie. Het is geen statische vorm die altijd mogelijk en waartoe men de keuze heeft over te gaan of niet, maar het resultaat van de uitputting van een culturele ziel en de noodzakelijke overwinning van de idealen van de burgerij op de traditie en symbolische kracht van de oerstanden adel en priesterschap. Democratie is ‘de vorm die de derde stand als zodanig aan heel het publieke leven wenst te geven’, het ideaal van degenen die in naam van persoonlijke vrijheid alle traditionele vormen van de cultuur teniet willen doen. Tevens betekent het de heerschappij van de hoofdstad over het platteland, en wordt van de boer geëist dat hij zich de wereldbeschouwing van de stadsbewoner eigen maakt.

    Economie en vrije wetenschap, ofwel geld en geest, vervangen in de civilisatie de adel en het priesterschap. De kern van democratie is liberalisme: ‘vrij van de remmingen van het aardse leven, of het nu rechten, vormen of gevoelens zijn, de geest vrij voor elk soort kritiek, het geld vrij voor elk soort handel.’ In de beginperiode van de democratie heeft de geest vrij spel, die de democratische waarden als gelijkheid, vrijheid, (algemeen) kiesrecht, persvrijheid en humaniteit ontwikkelt en propageert. Kort daarop claimt het geld echter de prominente rol in de democratie. ‘[I]n feite behoort de vrijheid van meningsuiting de bewerking van die mening, die geld kost, en tot de persvrijheid het bezit van de pers, wat een geldkwestie is, en tot het kiesrecht de verkiezingscampagne, die afhankelijk blijft van de wensen van de geldschieter.’ Democratie staat volgens Spengler dan ook gelijk aan plutocratie: ‘de geest wikt, het geld beschikt’. Daarmee is alle democratische vrijheid en zelfbeschikking van het volk volgens Spengler een wassen neus, en is zij integendeel het werktuig van de geldbeschikkers. Hij spreekt over een ‘dictatuur van de partijleiders’ op basis van een ‘dictatuur van de pers’, waarmee men het volk net zo lang opzweept tot ze precies doen wat de poppenspelers willen.

    Waar eertijds geld enkel een dienende functie had, in economische zin om de goederenstroom goed te doen verlopen, in politieke zin om de symbolische ideeën te verwerkelijken en traditie te behouden van de adellijke heersers, krijgt het ten tijde van de civilisatie zo’n centrale rol dat Spengler zegt dat het nagenoeg equivalent wordt met het leven zelf. Men handelt, vecht en leeft voor geld, zelfs de geleerden en wetenschappers moeten beurzen aanvragen. Specifiek aan het geld, is dat het volgens Spengler een vorm van denken is, die, wanneer het loskomt van de goederenstroom, alle warencirculatie aan zijn eigen ontwikkeling onderwerpt en alle waarde enkel nog in relatie tot zichzelf laat bepalen. De bevrijding van de boer en de burger uit hun horigheid aan de feodale machten, betekent hun onderwerping aan de macht van het geld. De handelaar en zakenman werpen zich op als heersers van de economie, en daarmee van de democratie: productie en consumptie worden volledig onderworpen aan de handelaren die de circuits bepalen. Omdat de macht van het geld berust op een vorm van denken, zal het uiteindelijk volgens Spengler een natuurlijk hoogtepunt bereiken, en zichzelf en de democratie noodzakelijk opheffen. Na een periode van manipulatie en bewerking van het volk van de pers tot ze volledig overgeleverd zijn aan de heersersnaturen die de pers beheren, zal men het denken in geld ‘tot walgens toe moe worden’, en gaat men terugverlangen naar een ander geluid, naar iemand die in naam van een idee vecht, niet omwille van geld maar omwille van macht. Er zullen cesarische individuen ontstaan die gebruik zullen maken van de manier waarop het volk tot werktuig is geworden om de democratie ten einde te brengen.

Het boerenleven wordt vaak geromantiseerd. Programma’s als Boer zoekt vrouw en aantrekkelijke Campina-reclames spreken wat dat betreft boekdelen. Maar het leven op het platteland is lang niet zo idyllisch als we ons dat vaak voorstellen. De boer staat anno 2018 in dienst van een hysterische wereldeconomie en dient voornamelijk als voeder van de moderne stadsbewoner. Dat is een gevaar. Zoals Spengler in De ondergang van het Avondland op verschillende manieren voor het voetlicht brengt: voor een vitale samenleving is binding met de grond van levensbelang. Tim van der Meulen, Joris Peereboom en Kurt Kooiman leggen in dit artikel uit wat Spengler hiermee bedoelt. 

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage

Sebastiaan Crul en David van Overbeek, studenten van het Spenglerlab, interviewen Spengler. Over het denken in termen van geld en de financialisering van onze samenleving.

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage