Met caesarisme doelt Spengler op de regeringsvorm die ondanks alle staatrechtelijke formuleringen in diepste zin weer volstrekt vormloos is. Daarom zijn alle instituties, hoe pijnlijk nauwgezet ze ook in stand worden gehouden, van nu af zonder zin en zonder belang. Het enige wat betekenis heeft is de volstrekt persoonlijke macht die Caesar of iemand in zijn plaats door zijn capaciteiten uitoefent. Het is de terugkeer uit een vorm-voltooide wereld naar het primitieve, het kosmisch-ahistorische. Biologische tijdspannen van individuele levens nemen weer de plaats in van historische tijdperken.
Sinds het begin van de keizertijd, die elke cultuur in een of andere vorm kent, zijn er geen politieke problemen meer. Men stelt zich tevreden met de bestaande situaties en machten. Rivieren van bloed kleurden in de periode van de strijdende staten het plaveisel van alle wereldsteden rood om de grote waarheden van de democratie in werkelijkheid om te zetten en rechten te bevechten zonder welke het leven niet waard leek geleefd te worden. Nu zijn die rechten veroverd, maar de nazaten zijn er zelfs door strafmaatregelen niet meer toe te bewegen er gebruik van te maken.
Met de wereldvrede – de vrede van de hoge politiek – treedt de zwaardzijde van het bestaan op de achtergrond en heerst weer de spilzijde; er zijn nu alleen nog privégeschiedenissen, privélotgevallen, privéambities, van de miserabele noden van de fellahs tot de woeste vetes tussen de caesars om het privébezit van de wereld. De oorlogen in het tijdperk van de wereldvrede zijn privéoorlogen, vreselijker dan alle oorlogen tussen staten, omdat ze vormloos zijn.
Door de caesarische mensen gaat de almacht van het geld weer te gronde. De keizertijd betekent in elke cultuur het einde van de politiek van geest en geld. De machten van het bloed, de oerdriften van het leven, de ongebroken lichaamskracht hernemen hun oude heerschappij. Want wereldvrede – die al vaak heeft bestaan – impliceert dat de overgrote meerderheid van de mensen uit particulier oogpunt afziet van de oorlog, maar daarmee ook dat zij – zonder dit toe te geven – bereid is de buit te worden van anderen die daar niet van afzien. De mens wordt weer plant, gehecht aan zijn stukje grond, dof en duurzaam. Het tijdloze dorp, de ‘eeuwige’ boer komt weer tevoorschijn. Massa’s worden vertrapt in de gevechten tussen veroveraars om macht en buit van deze wereld, maar de overlevenden vullen met primitieve vruchtbaarheid de gaten en blijven lijdzaam. Bij hen ontstaat de tweede religiositeit.