Boek 2 – Hoofdstuk 4 SAMENVATTING BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 4

Hoofdstuk 4: De staat

btn opener

Voor de vroege politiek van alle culturen vormen de leidinggevende machten een vaststaand gegeven. Het hele bestaan is in een strikt patriarchale en symbolische vorm gegoten. De bindingen aan het moederland zijn zo sterk dat de vroege politiek zich beperkt tot handelingen binnen het kader van een vaste, strikt gegeven vorm. Deze vormen veranderen in zekere zin vanzelf. Niemand komt echt op het idee dat dit een taak zou zijn van de politiek, zelfs niet als een koninkrijk ten val komt of de adel onderdanig wordt. De ommekeer vindt plaats zodra met de grote stad de non-stand, de burgerij, de leidende positie overneemt. Vanaf dat moment wordt juist de politieke vorm mikpunt van strijd en tot probleem verheven. Tot dan toe was de vorm via traditie gerijpt, nu moet hij rationeel gecreëerd worden. De machten van de geest en het geld komen in opstand tegen bloed en traditie. Voor het organische komt het georganiseerde, voor de stand komt de partij in de plaats. Zij is de doodsvijand van elke gegroeide standenhiërarchie, waarvan het pure bestaan tegen haar aard indruist. Juist om die reden is het begrip partij altijd verbonden met het volstrekt negatieve, alle bestaande verhoudingen opheffende, maatschappelijk nivellerende begrip ‘gelijkheid’.

Altijd is het de non-stand, het gebundelde stedelijke protest tegen alles waar de stand voor staat, waarvan de leidinggevende minderheid – de ontwikkelde en bezittende klasse – als partij optreedt, met een programma, een niet gevoeld maar gedefinieerd doel en de afwijzing van alles wat niet verstandelijk bevat kan worden. De ‘oerpartij’ is die van het geld en de geest, de liberale partij, die van de grote stad. Op de tegenstelling tussen de oerstanden adel en priesterschap en de oerpartij berust de diepe legitimiteit van de begrippen aristocratie en democratie. Elke moderne grondwet verloochent de standen en is ingesteld op de partij als vanzelfsprekende basisvorm van politiek bedrijven. De negentiende eeuw – ook in de derde eeuw voor Christus – is de bloeiperiode van de partijpolitiek. De adel probeert partij te worden en de middelen van zijn vijand te gebruiken maar richt zich eigenlijk tegen de vorm van het partijenstelsel zelf. Dit heeft aan het begin van elke civilisatie een verwoestend effect op de binnenlandse politiek van hele staten en levert deze weerloos uit aan de buitenlandse tegenstanders.

In Rome en Engeland heeft de adel dit geprobeerd in goede banen te leiden. Maar de vorm van de regerende minderheid ontwikkelt zich van een stand via de partij onstuitbaar verder in de richting van een schare volgelingen van individuen. De abstracte idealen van de partijpolitiek maken plaats voor privépolitiek, voor de ongeremde machtswil van een paar rasmensen. Het bestaan van een constituerende vergadering gaat direct gepaard met de vorming van tactische eenheden, die bijeen worden gehouden door de behoefte de eenmaal verworven machtspositie veilig te stellen en die zichzelf in het geheel niet meer als spreekbuis van hun kiezers beschouwen, maar die hen integendeel met alle mogelijke middelen naar hun hand proberen te zetten en voor hun karretje te spannen. Een stroming binnen het volk die zich heeft georganiseerd is daarmee al het werktuig geworden van de organisatie, en op die voet gaat het onstuitbaar verder, net zolang tot ook de organisatie het werktuig is geworden van de leiders.

De wil tot macht is sterker dan elke theorie. Of de sociaal-politieke doctrines waar of onwaar zijn is voor de wereld van de politieke geschiedenis een zinloze vraag. Wij leven in een tijd van een grenzeloos vertrouwen in de almacht van de rede en in begrippen als vrijheid, recht, mensheid en vooruitgang. Maar daarmee zijn geschriften als het Contrat Social en het Communistisch Manifest eersterangs machtsmiddelen in handen van geweldenaars die binnen het partijleven zijn opgeklommen en die in staat zijn de overtuiging van de overheerste massa te vormen en te benutten. Uiteindelijk laat men niet deze of gene theorie varen, maar het geloof in de theorieën in het algemeen. Laat niemand zichzelf iets wijsmaken, ook voor ons loopt het tijdperk van de theorie op zijn einde.

§ 18

Dit is de ene, talige kant van het grote feit ‘democratie’. Wat ons nog te doen staat, aldus Spengler, is de andere en doorslaggevende kant, die van het ras te bekijken. De democratie zou in hoofden en op papier zijn gebleven als er onder haar voorvechters geen echte heersersnaturen waren geweest, voor wie het volk niets dan object en de idealen niets dan middelen waren, hoe weinig ze zich daarvan ook bewust waren. Uiteindelijk komt het op leiderschap aan, dat zelf bepaalt wat het doet.

Zo blijft ook het ideale grondrecht van de westerse constituties, het fundamentele recht van de massa om haar vertegenwoordigers vrij te kiezen, puur theorie, want in werkelijkheid rekruteert elke ontwikkelde institutie zelf haar medewerkers. Zelfbeschikkingsrecht van het volk is een holle frase: in feite gaat met elk algemeen kiesrecht de oorspronkelijke betekenis van het kiezen binnen de kortste keren teloor. Het leidt ertoe dat leiders de publieke opinie steeds meer als een wapen tegen elkaar opnemen. Juist daarom drijft een onweerstaanbare tendens elke democratie verder op deze weg die naar haar zelfopheffing leidt. Het betreft hier niet zozeer moreel verval, het is de moraal zelf, de ethiek van de rijpe democratie die met een door het lot gewilde noodzakelijkheid zulke vormen aanneemt. Binnen een dictatuur van het geld kan de inzet van geld niet als verval worden aangemerkt.

Tot deze tendensen behoort behalve geld ook invloed op de rechtspraak. En terwijl in de oudheid, bovenal op het Forum Romanum, de volksmassa bijeen werd gedreven tot een zichtbaar en compact lichaam, om haar te dwingen van haar rechten dat gebruik te maken dat men wilde, schiep de Europees-Amerikaanse politiek ‘gelijktijdig’ door de pers een krachtenveld van intellectuele en financiële spanningen dat zich uitstrekt over de hele aarde en waarin ieder individu zonder het te beseffen is ingeschakeld, zodat hij moet denken, willen en handelen zoals ergens in de verte een heersende persoonlijkheid doelmatig acht. De perscampagne ontstond als voortzetting – of voorbereiding – van de oorlog met andere middelen, en haar strategie van voorpostengevechten, schijnmanoeuvres, overvallen, stormaanvallen werd gedurende de negentiende eeuw zo ver doorgevoerd, dat een oorlog al verloren kon zijn voordat er een schot gelost is – omdat de pers hem inmiddels heeft gewonnen.

Vandaag de dag zijn we zo afgemat door het bombardement van deze geestelijke artillerie dat we geen verzet meer bieden en dat bijna niemand nog genoeg innerlijke afstand weet te bewaren om het onheilspellende van dit schouwspel helder voor ogen te krijgen. Het volk leest de ene krant, ‘zijn’ krant, die in miljoenen exemplaren dagelijks alle huizen binnendringt, de geesten van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat in haar ban houdt. Wat is waarheid? Voor de massa wat men voortdurend leest en hoort. Wat de pers wil is waar. Met de politieke pers hangt de behoefte aan algemene ontwikkeling door het onderwijs samen, die in de oudheid totaal ontbrak. Daarin schuilt een volstrekt onbewuste drang om de massa als object van partijpolitiek naar het machtsmiddel van de krant toe te leiden. Wie heeft leren lezen valt ten prooi aan hun macht, en in plaats van de gedroomde zelfbeschikking wordt er in de late democratie in radicale zin beschikt over de volkeren door de machten waaraan het gedrukte woord gehoorzaamt. Eerst kritiseerde men de censuur. Nu gaat de massa rustig haars weegs; zij heeft deze vrijheid definitief veroverd, maar op de achtergrond bestrijden de nieuwe machten elkaar door de pers op te kopen. Het geld triomfeert ook hier en dwingt de vrije geesten in zijn dienst; enkel wanneer de intellectuelen zeggen wat door de machthebbers aangewend kan worden, krijgen zij een stem in de pers.

Dan komt het einde van de democratie. Terwijl in de wereld van de waarheid het bewijs doorslaggevend is, is in de feitenwereld succes doorslaggevend. Door het geld vernietigt de democratie zichzelf, nadat het geld de geest heeft vernietigd. Juist omdat alle idealistische dromen zijn vervlogen ontwaakt eindelijk een diep verlangen naar alles wat nog van oude, edele tradities leeft. Men is de geldeconomie tot walgens toe moe. Men hoopt op verlossing uit een of andere hoek, op een echt geluid van eer en ridderlijkheid, van innerlijke adel, van zelfverloochening en plicht. Het caesarisme groeit op de bodem van de democratie, maar zijn wortels reiken tot diep in de ondergrond van het bloed en van de traditie.

btn opener

Economisch denken en handelen vormen, net als politiek denken en handelen, een kant van het leven. Ons huidige begrip van economie is volgens Spengler opgebouwd uit specifiek Engelse veronderstellingen. De machine-industrie, die in andere culturen volstrekt onbekend is, staat daarbij als vanzelfsprekend centraal en beheerst heel de begripsvorming en de afleiding van zogenaamde wetten, zonder dat men beseft wat dit betekent. De scheppers van dit model zijn Hume en Smith, en zelfs hun tegenstander, Marx, is erdoor bepaald. Het gaat van Smith tot Marx om pure zelfanalyse van het economische denken van één cultuur, en dan ook nog in één ontwikkelingsstadium. Deze analyse is door en door rationalistisch en gaat dus uit van de materie en haar condities, van noden en prikkels, en niet van de ziel van de geslachten, standen, volkeren en hun vormgevend vermogen. Het is een systematische methode met de idealistische ambitie de enig juiste methode van ‘de’ economie te ontwikkelen. De economie heeft echter geen systeem maar een fysionomie. Om het geheim van haar innerlijke vorm, van haar ziel te doorgronden, is fysionomische tact vereist. Dat is volgens Spengler een nieuwe, Duitse opvatting van economie, voorbij kapitalisme en socialisme.

Het leven heeft een politieke en een economische manier om voor de geschiedenis in vorm te zijn. Het leven wil zich in stand houden (economie) en zich doen gelden (politiek). Die manieren overlappen, ondersteunen of bestrijden elkaar, maar de politieke komt in elk geval op de eerste plaats. Het verschil in rang tussen beide blijkt uit hun verhouding tot de dood. Economisch gezien wordt het leven bedreigd, beledigd, vernederd door de honger in de ruimste zin van het woord. Hier sterft men aan iets (hongerdood), niet voor iets (heldendood). De politiek offert mensen voor een doel; zij vallen voor een idee; de economie laat hen slechts wegkwijnen. De oorlog is daarmee de schepper, de honger de vernietiger van alle grote dingen. Spengler noemt het ook wel, verwijzend naar zijn onderscheid tussen man en vrouw, de spil- en de zwaardzijdes van het bestaan. Hoe hoger de mens historisch reikt, des te verder steekt zijn politieke en religieuze wil wat symbolische diepgang en uitdrukkingskracht betreft uit boven het economisch leven.

Politiek en economie behoren beide tot de raciale kant van het leven: ook de economie betreft zeden en gewoonten en geen causale moraal. Elke beroepsgroep heeft net als elke stand een vanzelfsprekend (eer)gevoel, niet voor goed en kwaad maar voor goed en slecht. Niemand heeft deze zeden opgesteld of opgeschreven, maar ze bestaan; ze zijn net als elke standsethiek overal en te allen tijde anders en telkens alleen binnen de kring van groepsleden bindend. Religieus-ascetische grondbegrippen als ‘onzelfzuchtig’ en ‘zondeloos’ hebben binnen het economisch leven geen zin. Voor de ware heilige daarentegen, is de economie hoe dan ook zondig.

Kernbegrippen bij Boek 2 – Hoofdstuk 4 KERNBEGRIPPEN BIJ BOEK 2 – HOOFDSTUK 4
  • B2 H4 Democratie, geest en geld icon plus

    Democratie, geest en geld (b2; H4 en H5)

    Democratie is voor Spengler een regeringsvorm die in iedere cultuur noodzakelijk opkomt ten tijde van civilisatie. Het is geen statische vorm die altijd mogelijk en waartoe men de keuze heeft over te gaan of niet, maar het resultaat van de uitputting van een culturele ziel en de noodzakelijke overwinning van de idealen van de burgerij op de traditie en symbolische kracht van de oerstanden adel en priesterschap. Democratie is ‘de vorm die de derde stand als zodanig aan heel het publieke leven wenst te geven’, het ideaal van degenen die in naam van persoonlijke vrijheid alle traditionele vormen van de cultuur teniet willen doen. Tevens betekent het de heerschappij van de hoofdstad over het platteland, en wordt van de boer geëist dat hij zich de wereldbeschouwing van de stadsbewoner eigen maakt.

    Economie en vrije wetenschap, ofwel geld en geest, vervangen in de civilisatie de adel en het priesterschap. De kern van democratie is liberalisme: ‘vrij van de remmingen van het aardse leven, of het nu rechten, vormen of gevoelens zijn, de geest vrij voor elk soort kritiek, het geld vrij voor elk soort handel.’ In de beginperiode van de democratie heeft de geest vrij spel, die de democratische waarden als gelijkheid, vrijheid, (algemeen) kiesrecht, persvrijheid en humaniteit ontwikkelt en propageert. Kort daarop claimt het geld echter de prominente rol in de democratie. ‘[I]n feite behoort de vrijheid van meningsuiting de bewerking van die mening, die geld kost, en tot de persvrijheid het bezit van de pers, wat een geldkwestie is, en tot het kiesrecht de verkiezingscampagne, die afhankelijk blijft van de wensen van de geldschieter.’ Democratie staat volgens Spengler dan ook gelijk aan plutocratie: ‘de geest wikt, het geld beschikt’. Daarmee is alle democratische vrijheid en zelfbeschikking van het volk volgens Spengler een wassen neus, en is zij integendeel het werktuig van de geldbeschikkers. Hij spreekt over een ‘dictatuur van de partijleiders’ op basis van een ‘dictatuur van de pers’, waarmee men het volk net zo lang opzweept tot ze precies doen wat de poppenspelers willen.

    Waar eertijds geld enkel een dienende functie had, in economische zin om de goederenstroom goed te doen verlopen, in politieke zin om de symbolische ideeën te verwerkelijken en traditie te behouden van de adellijke heersers, krijgt het ten tijde van de civilisatie zo’n centrale rol dat Spengler zegt dat het nagenoeg equivalent wordt met het leven zelf. Men handelt, vecht en leeft voor geld, zelfs de geleerden en wetenschappers moeten beurzen aanvragen. Specifiek aan het geld, is dat het volgens Spengler een vorm van denken is, die, wanneer het loskomt van de goederenstroom, alle warencirculatie aan zijn eigen ontwikkeling onderwerpt en alle waarde enkel nog in relatie tot zichzelf laat bepalen. De bevrijding van de boer en de burger uit hun horigheid aan de feodale machten, betekent hun onderwerping aan de macht van het geld. De handelaar en zakenman werpen zich op als heersers van de economie, en daarmee van de democratie: productie en consumptie worden volledig onderworpen aan de handelaren die de circuits bepalen. Omdat de macht van het geld berust op een vorm van denken, zal het uiteindelijk volgens Spengler een natuurlijk hoogtepunt bereiken, en zichzelf en de democratie noodzakelijk opheffen. Na een periode van manipulatie en bewerking van het volk van de pers tot ze volledig overgeleverd zijn aan de heersersnaturen die de pers beheren, zal men het denken in geld ‘tot walgens toe moe worden’, en gaat men terugverlangen naar een ander geluid, naar iemand die in naam van een idee vecht, niet omwille van geld maar omwille van macht. Er zullen cesarische individuen ontstaan die gebruik zullen maken van de manier waarop het volk tot werktuig is geworden om de democratie ten einde te brengen.

Het boerenleven wordt vaak geromantiseerd. Programma’s als Boer zoekt vrouw en aantrekkelijke Campina-reclames spreken wat dat betreft boekdelen. Maar het leven op het platteland is lang niet zo idyllisch als we ons dat vaak voorstellen. De boer staat anno 2018 in dienst van een hysterische wereldeconomie en dient voornamelijk als voeder van de moderne stadsbewoner. Dat is een gevaar. Zoals Spengler in De ondergang van het Avondland op verschillende manieren voor het voetlicht brengt: voor een vitale samenleving is binding met de grond van levensbelang. Tim van der Meulen, Joris Peereboom en Kurt Kooiman leggen in dit artikel uit wat Spengler hiermee bedoelt. 

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage

Sebastiaan Crul en David van Overbeek, studenten van het Spenglerlab, interviewen Spengler. Over het denken in termen van geld en de financialisering van onze samenleving.

Spenglerlab_4.jpg

Spenglerlab *

Studenten master Filosofie van cultuur en bestuur

Lees deze bijdrage