Economisch denken en handelen vormen, net als politiek denken en handelen, een kant van het leven. Ons huidige begrip van economie is volgens Spengler opgebouwd uit specifiek Engelse veronderstellingen. De machine-industrie, die in andere culturen volstrekt onbekend is, staat daarbij als vanzelfsprekend centraal en beheerst heel de begripsvorming en de afleiding van zogenaamde wetten, zonder dat men beseft wat dit betekent. De scheppers van dit model zijn Hume en Smith, en zelfs hun tegenstander, Marx, is erdoor bepaald. Het gaat van Smith tot Marx om pure zelfanalyse van het economische denken van één cultuur, en dan ook nog in één ontwikkelingsstadium. Deze analyse is door en door rationalistisch en gaat dus uit van de materie en haar condities, van noden en prikkels, en niet van de ziel van de geslachten, standen, volkeren en hun vormgevend vermogen. Het is een systematische methode met de idealistische ambitie de enig juiste methode van ‘de’ economie te ontwikkelen. De economie heeft echter geen systeem maar een fysionomie. Om het geheim van haar innerlijke vorm, van haar ziel te doorgronden, is fysionomische tact vereist. Dat is volgens Spengler een nieuwe, Duitse opvatting van economie, voorbij kapitalisme en socialisme.
Het leven heeft een politieke en een economische manier om voor de geschiedenis in vorm te zijn. Het leven wil zich in stand houden (economie) en zich doen gelden (politiek). Die manieren overlappen, ondersteunen of bestrijden elkaar, maar de politieke komt in elk geval op de eerste plaats. Het verschil in rang tussen beide blijkt uit hun verhouding tot de dood. Economisch gezien wordt het leven bedreigd, beledigd, vernederd door de honger in de ruimste zin van het woord. Hier sterft men aan iets (hongerdood), niet voor iets (heldendood). De politiek offert mensen voor een doel; zij vallen voor een idee; de economie laat hen slechts wegkwijnen. De oorlog is daarmee de schepper, de honger de vernietiger van alle grote dingen. Spengler noemt het ook wel, verwijzend naar zijn onderscheid tussen man en vrouw, de spil- en de zwaardzijdes van het bestaan. Hoe hoger de mens historisch reikt, des te verder steekt zijn politieke en religieuze wil wat symbolische diepgang en uitdrukkingskracht betreft uit boven het economisch leven.
Politiek en economie behoren beide tot de raciale kant van het leven: ook de economie betreft zeden en gewoonten en geen causale moraal. Elke beroepsgroep heeft net als elke stand een vanzelfsprekend (eer)gevoel, niet voor goed en kwaad maar voor goed en slecht. Niemand heeft deze zeden opgesteld of opgeschreven, maar ze bestaan; ze zijn net als elke standsethiek overal en te allen tijde anders en telkens alleen binnen de kring van groepsleden bindend. Religieus-ascetische grondbegrippen als ‘onzelfzuchtig’ en ‘zondeloos’ hebben binnen het economisch leven geen zin. Voor de ware heilige daarentegen, is de economie hoe dan ook zondig.