Elke cultuur heeft naast haar eigen manier om in geld te denken ook haar eigen geldsymbool, dat overeenkomt met de symbolen van de bijbehorende wiskunde. Om dit te onderbouwen plaatst Spengler het apollinische en faustische geld, het geld als grootheid en het geld als functie, tegenover elkaar. Voor de antieke mens verschijnt de omringende wereld ook economisch als optelsom van lichamen, die van plaats wisselen, rondzwerven, elkaar verdringen, op elkaar botsen en elkaar vernietigen, zoals Democritus de natuur beschrijft. We denken dat de munt een algemeen menselijke verworvenheid is, maar het is een puur antieke schepping. We kunnen de vorm nabootsen, maar we kunnen er niet dezelfde economische betekenis aan toekennen.
Antieke rijkdom is geen tegoed, maar een berg geld; een antieke markt is geen middelpunt van kredietverlening, zoals de huidige beurspleinen, maar een stad waarin zich een aanzienlijk deel van de hoeveelheid contant geld van de wereld had verzameld. Wanneer ongeveer vanaf Hannibal de periode van absolute plutocratie aanbreekt, volstaan edelmetalen niet meer om de behoefte aan contanten te dekken. De slaaf, een ander soort lichaam, maar wel een zaak en geen persoon, wordt naast de munt een tweede vorm van geld. De slaaf heeft een koers en dient voor het vergaren van grote contante vermogens. Pas als gevolg daarvan verschijnen die enorme massa’s slaven uit de Romeinse tijd, die vanuit een andere behoefte helemaal niet te verklaren zijn. Pronkslaven bestonden en de meerderheid kon helemaal niet voltijds tewerk worden gesteld. Zij vervulden hun doel door er eenvoudigweg te zijn, als een geldvoorraad die men bij de hand had. Hiermee ontstond een bizar soort dubbel muntstelsel.
Het faustische geld als functie, als kracht, waarvan de waarde is gelegen in zijn werking, niet in zijn pure bestaan, vormt de uiterste tegenstelling met het antieke geldsymbool. Vergelijk de pure boekwaarde in het rekeningstelsel van hertogen, waaruit de woorden cheque, conto en controle stammen, eens met de gelijktijdige talenten goud uit de Ilias, en je hebt meteen aan het begin van de faustische cultuur het begrip van het moderne krediet, dat uit het vertrouwen op de kracht en duurzaamheid van een economische bedrijfsvoering voortkomt en bijna identiek is met de idee van ons geld. Van doorslaggevend belang was voor ons de uitvinding van het dubbele boekhoudsysteem. Het is een pure analyse van de waarderuimte, betrokken op een coördinatenstelsel.
De antieke economische wereld wordt net als de kosmos van Democritus geordend volgens stof en vorm, onze economische wereld volgens kracht en massa. Een krachtenveld van financiële spanningen ligt in de ruimte en verleent elk object, los van zijn bijzondere aard, een positieve of negatieve effectieve waarde, die door een notitie in de boeken wordt weergegeven. Het zinnebeeld van het hier geconcipieerde functionele geld, het enige dat met de antieke munt vergeleken mag worden, is niet de boeking en ook niet de wissel, de cheque of het bankbiljet, maar de daad waardoor de functie schriftelijk wordt vastgelegd en waarvan het waardepapier in de meest ruime zin louter als historische getuigenis fungeert.
Volgens Spengler is het enkel door bewondering voor de antieken dat wij munten bleven slaan, en dit vormt eerder een obstakel dan een instrument in de ontwikkeling van de faustische economie. Deze gebondenheid aan het antieke heeft er ook voor gezorgd dat men arbeid onterecht als grootheid is gaan opvatten. Westerlingen leven in een wereld van economische dynamiek: de arbeid van individuen wordt niet euclidisch bij elkaar opgeteld, maar staat in een functionele relatie tot elkaar. De puur uitvoerende arbeid – de enige waar Marx kennis van neemt – is niets dan de functie van een inventieve, ordenende, organiserende arbeid, die de andere pas zin, relatieve waarde en de mogelijkheid geeft hoe dan ook gedaan te worden.
Elk soort economie bestaat uit leidinggevende arbeid en uitvoerende arbeid. Evenzo bestaan er subjecten en objecten van het denken in geld: zij die het krachtens hun persoonlijkheid genereren en sturen, en zij die erdoor worden onderhouden. Het geld in faustische stijl is de van de economische dynamiek in faustische stijl geabstraheerde kracht, en het behoort tot het lot van de enkeling of hij door het intrinsieke belang van zijn persoonlijkheid deel uitmaakt van deze kracht, of dat hij tegenover haar niets anders is dan massa. Heel de wereldeconomie vanaf de uitvinding van de stoommachine is dan ook het werk van een heel klein aantal superieure geesten, zonder wier hoogwaardige arbeid al het andere niet zou bestaan.